Noem couscous, Daf en de wereldrevolutie van de 68’ers in één adem en je komt uit bij hoogleraar/schrijver Thomas Vaessens. “Ik wil de mythe doorprikken”, verklaart hij aan TWAN VAN DEN BRAND zijn kijk op de roerige jaren zestig. “Meer dan Provo of de witte fiets is de Daf een symbool voor de modernisering.”

“Een zich explosief ontwikkelend bedrijf als het onze heeft meer te vertellen dan de steeds wederkerende (overigens zo uiterst belangrijke) mededelingen omtrent de prijzen van zijn producten.” Met die boodschap van Gerrit Heijn, directeur van de grootgrutter en zoon van oprichter Albert, verschijnt in december 1954 de allereerste Allerhande. Nog op krantenpapier. Pas in 1979 is het tijd voor een kleurrijk magazine.

Thomas Vaessens

Al die jaargangen Allerhande is Thomas Vaessens aan het bestuderen. Fascinerende lectuur, vindt hij het, met een schat aan informatie over de tijdgeest. “Wat kwam er bij de gewone mensen op tafel? Je kunt het eenvoudig herleiden. Op zeker moment doen Turkse en Marokkaanse ingrediënten hun intrede. Juist in een tijd dat de aanwezigheid van allochtonen een issue aan het worden is.”

Inmiddels is hij zo ver dat hij overweegt de recepten in de Allerhandes te verwerken in een volgend boek. Het leidt ongetwijfeld tot eigentijdse cultuurgeschiedenis, een verband tussen ons bordje couscous en de taalcursus of het inburgeringsexamen voor, zoals ze tegenwoordig heten, burgers met een migratieachtergrond.

Thomas Vaessens (Maastricht, 1967) is hoogleraar letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en schreef eerbiedwaardige boeken over de Nederlandse literatuur. Zijn boek over de geschiedenis van Allerhande zal van een andere orde zijn, eerder past hij de receptuur toe van het net verschenen De Daf van mijn vader. Aanvankelijk dacht hij nog aan een jongensboekachtige titel als ‘De vloek van de truttenschudder’, maar die werd het, door een plotse ingeving tijdens het hardlopen, niet. Daarover zo meteen meer. Als cultuurgeschiedenis van een roemruchte periode, de jaren zestig, is de uiteindelijke titel De Daf van mijn vader ook een knipoog naar Geert Mak en diens bestseller over de ééuw van zijn vader.

Vaessens boek gaat over de auto uit de fabriek van de gebroeders Van Doorne in Eindhoven, later ook in het Limburgse Born. Althans, daar gaat het een béétje over. Bij het Daf-museum in de Lichtstad waren ze tevoren zeer behulpzaam, zegt de auteur, maar achteraf zijn ze misschien enigszins teleurgesteld. Weinig tot geen technische gegevens, pk’s of oliedruppels. Daar verkopen ze het boek dus niet.

Die Daf is voor Vaessens vooral een vehikel om de geschiedenis van de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw te belichten. Wat hij vooral wilde: vanuit een eigen hoek de vaderlandse historie vertellen. Ons de achteruitkijkspiegel voorhouden.

En dat in een herdenkingsjaar waarin het vooral om de Grote Verhalen draait. Want 2018 heeft een stapel boeken opgeleverd die een halve eeuw teruggaan. Naar het jaar waarin Martin Luther King en Robert Kennedy werden vermoord, waarin Amerikaanse GI’s moordend en brandschattend door My Lai trokken en in Parijs studenten de barricaden beklommen onder leiding van rooie Danny, Daniël Cohn-Bendit, nog altijd geëerd als relikwie van zijn tijd. De jaren zestig vormden de tijdspanne waarin een aanstormende generatie vrijheid en vernieuwing eiste. En 1968 geldt daarin als ijkpunt.

Tal van schrijvers beschouwen in dit herdenkingsjaar de grote thema’s van toen: de seksuele revolutie, de nieuwe muziek, de hippies met hun lsd en wiet, het elan van die o zo talrijke babyboomers. In zijn lijvige De jaren zestig signaleert de Vlaamse schrijver/hoogleraar Geert Buelens: “De grote culturele veranderingen die tijdens deze jaren plaatsvonden, gingen veel burgers te snel of te ver”. En daar is collega Vaessens het roerend mee eens. Het was de drijfveer voor het schrijven van zíjn boek, dat in de stapel terugblikken op 1968 opvalt door de suffe Daf 33 op het omslag en zijn in de provincie ontkiemde geschiedenis.

Maar het is geen onbeduidend verhaal dat Vaessens te vertellen heeft. Hij tuft in zijn Dafje nog wat verder terug in de tijd en constateert: “Van Doorne gaf de verandering mede vorm, ook met de introductie van zijn personenauto. Daarmee anticipeerde hij in 1958 op een aantal van de ingrijpendste ontwikkelingen van het tijdvak: de toenemende welvaart, vrije tijd en automobiliteit, de emancipatie van de middenklasse en van de vrouw (….) De auto is, misschien nog wel meer dan Provo of de witte fiets, een symbool voor de modernisering”.

Tomas Vaessens wil over het gewone volk vertellen, over emancipatie in een doorsnee straat ergens in Nederland. Ook dáár werd geschiedenis geschreven, in een eigen tempo, op een eigen manier. “Even heb ik gedacht aan het fenomeen streekroman. Maar uiteindelijk besloot ik Daf, een verguisde volksauto, als tegenpool van de wereldse verhalen uit de jaren zestig neer te zetten. Ik gebruik hem als kapstok om de andere kant van een mythische periode te schrijven, om de mythe door te prikken ook.”

Wat hij maar zeggen wil: de geschiedenis is wel erg nadrukkelijk opgeëist door een voorhoede uit het theater van de grote stad die ver voor de provincie uitdraafde. Of het nou om het al genoemde Provo ging (Provokatie no 8: “We leven in een smakeloze eenheidsmaatschappij. (….) Weg met Philips, weg met Seven-Up, Lexington, DAF, Persil, Prodent.”), om flowerpower, de Maagdenhuisbezetting, Vietnamdemonstraties of Dolle Mina: de babyboomers riepen toen het hardst, ze schreven en dicteerden. Hún avonturen zouden beklijven. Maar, zegt Vaessens, er bestaat geen alleenrecht op de geschiedenis, er zijn vele verhalen die het waard zijn om te worden herinnerd.

Vaessens eigen omgeving leverde zo’n verhaal op. De buurt waar hij opgroeide, in de ouderlijke tweekapper in Maastricht die hij ontvluchtte zo gauw hij klaar was met het Sint Maartenscollege. Even naar Utrecht, snel door naar Amsterdam. Geïnspireerd door een enthousiaste geschiedenisdocent wilde ook hij deel uitmaken van het Grote Verhaal, wilde hij “op straat pardoes tegen schrijvers en andere grootheden opbotsen”, al waren de jaren zestig toen al lang voorbij. In 1968 lag hij immers nog in de luiers.

Voor die tweekapper “aan de verkeerde kant van het spoor weliswaar, maar ontegenzeggelijk in een nette buurt” stond in 1979 de al even verkeerde bolide van zijn vader te fonkelen. “Op het schoolplein, ook in Limburg, gold de Volvo 343 als het sufste van het sufste op autogebied. In naam een Volvo, maar genetisch een onvervalste truttenschudder”, schrijft Vaessens in De Daf van mijn vader. Het model rolde in 1976 van de band net nadat de Zweedse autoproducent de fabriek in Born had overgenomen. De auto was voorbestemd de nieuwe Daf 77 te worden, maar reed, vermomd met een paar nieuwe bumpers, ineens als Volvo door de straten.

Het travestie-model staat centraal in de epiloog. Vaessens: “Ik was met schrijven al op driekwart van het boek toen ineens de Volvo 343 in mijn hoofd kwam. Tijdens het hardlopen. Dan schakel je allerlei functies uit en vult de leegte zich met ideeën. Ik dacht, verdomme, dit verhaal gaat over mijn eigen jeugd, mijn eigen wereld. Ik kreeg plots een heel ander perspectief en wilde het persoonlijk maken.” Zo geschiedde.

Aan het nieuwe recept voegde hij een vers vleugje boetdoening toe. Waar hij indertijd walgde van zijn benepen omgeving en bovenal van die Volvo 343 van zijn vader (glimlachend: “Nee joh, het was echt een Daf”) beseft hij inmiddels hoe zijn gedrag moet worden gekwalificeerd: “Ik was een wel heel erg verwaande blaag van twintig”. Geen misverstand: de verhoudingen in huis waren niet heus verstoord. Zijn inmiddels al lang overleden ouweheer was maar wat trots op de zoon die ging studeren en het ver zou schoppen. Al vond die zoon ook dat nog wel enigszins genant. Trots?

Nu de verwaandheid is afgeschud, realiseert Vaessens zich dat de geschiedenis van de truttenschudder eigenlijk een heldenverhaal is. “De Daf was een briljant bedenksel”, zegt hij.

De smidszonen Hub en Wim van Doorne, geboren in het Noord-Limburgse America, verkast naar het Brabantse Deurne, hadden eind jaren vijftig door dat de hele wereld zou gaan autorijden. Ze mikten met hun Daf op de gewone man. Én vrouw. En dat in een tijd dat nog maar vier procent van de vrouwen auto reed. “Het was gedurfd ondernemerschap.”

Er was tegenwind. De automatische versnellingsbak (het pientere pookje) versterkte het suffige imago. De export van de Daffodil naar de grote markt Amerika bleef marginaal. Overzee wilden ze vooral grote, masculiene automobielen. Maar uiteindelijk zijn er tussen 1958 en 1976 toch maar mooi 900.000 Dafs, in allerlei versies, verkocht.

Vaessens laat zijn lezers in de achteruitkijkspiegel van ‘ut Dafke’ meekijken naar de bonte optocht van de naoorlogse decennia. Feminisme, seksuele revolutie, Club van Rome, mijnsluitingen, gastarbeiders en Koude Oorlog, het komt allemaal voorbij. Voorafgegaan of gevolgd door Vaessens relativering dat er ook in de coulissen van het vaderland echt wel wat gebeurde.

Intussen behoort de professor zelf al lang tot de stadse avant-garde die hij met zijn boek van repliek wil dienen. Hij is thuis in Amsterdam, een metropool die volgens hem “geen Nederland is, maar waar mensen zich druk maken hoe gauw in Berlijn of Parijs te komen, niet hoe laat de trein naar Assen of Nijmegen gaat”.

Net als in zijn boek volgt een kanttekening. Geen zorgen over zíjn moraal, want: “Vroeger betekende de grachtengordel iets, inmiddels is die Randstedelijke elite veel diverser dan toen. Minder exclusief, minder cultureel ook. Het gezag is geen fractie meer van wat het was; de stem van het volk hoor je beter dan ooit. Dat heeft alles te maken met de media. Indertijd heerste een exclusieve club van Randstedelijke tv-makers, nu kan iedereen honderdduizend volgers verzamelen. De in 1968 bepleite democratisering heeft zich doorgezet.”

Thomas Vaessens, De Daf van mijn vader. Atlas Contact, 270 pagina’s, 19,99 euro.