Vos
Ik ben zo ziek als een hond. Schuin voor mij in het vliegtuig van Moskou naar Düsseldorf leest iemand de Deutsche Jagdzeitung. Lamlendig loer ik over zijn schouder mee. Naar foto’s van triomfantelijke jagers met hun trofeeën; een groepje groene mannen bij een stuk of dertig dode vossen, keurig gerangschikt.
Ze doen me denken aan soortgelijke foto’s van Mark Dion in Museum Het Domein in Sittard waar hij dit voorjaar een jachtsalon inrichtte. Hij is geen jager, maar de jacht fascineert hem enorm. In de salon blijf ik staan bij een vage en vale zwart-witfoto van een man en een vrouw bij een vers geschoten bruine beer: Dion en zijn echtgenote- de foto is geënsceneerd. Dichterbij de daad kan hij niet komen.
Ik lees jagersverhalen van Toergenjew, bekijk op YouTube een filmpje van vossen die spelen op een tuintrampoline. Er is een jager die gewapend en vermomd als buitengebied de velden te onzent frequenteert. Vanachter mijn schrijftafel volg ik hem met mijn kijker. Ik probeer me in hem te verplaatsen. Hoe de camouflage moet voelen. Hoe het moet zijn om de dood in een beest te jagen. Ik weet het hol van de vos wél te vinden; hij gaat er steeds aan voorbij.
Op een zomeravond, in de gloed van de laatste zon, dartelt de vos met een welp op de akker. Zou hij geschoten hebben? En zich dan net zo gelukkig voelen als ik? Hier is mijn foto. Van een bloedende jager op een akker. Je ziet nog net twee vossen het mais in schieten.
EMILE HOLLMAN
Het zal wel in de lucht hangen. Ik had hem net herontdekt, de pianocyclus Música Callada van de Spaanse componist Federico Mompou (1893-1987), toen Arcadi Volodos een CD met daarop elf van de achtentwintig deeltjes uitbracht. ‘Delicate miniaturen’, ‘een geïmproviseerde overpeinzing’, jubelde het blad van de Nederlandse klassieke vakhandel. Inderdaad, het is muziek die ons misschien zou kunnen verlossen van mijmermonopolist Erik Satie met zijn Gnossiennes en Gymnopédies. Niks in principe tegen die stukjes hoor, zeker niet als Reinbert de Leeuw ze speelt, maar ze gaan op den duur een beetje vervelen.
Toch lijdt de Mompou-CD van Volodos aan een zekere overbodigheid. Er bestaat namelijk een schitterende registratie door Mompou zelf. Die lag een jaar of wat geleden voor een weggeefprijs bij de drogisterijketen met de grote K. Hoewel de opname dateert van 1974, maakt Mompou nog veelvuldig gebruik van de ronduit negentiende-eeuwse truc, de rechterhand een fractie van een seconde na de linker aan te slaan. Het is geen bezwaar. Het eindresultaat is strakker, helderder en daardoor ‘moderner’ dan wat Volodos bereikt.
Nog mooier is het, vooral als er niemand in de kamer is, om de stukjes zelf te spelen. Er gaat niets boven zelf doen – althans bij muziek, niet bij grasmaaien. Pas dan merk je dat de nootjes bij Mompou zo zorgvuldig geplaatst zijn als de vlakjes bij Mondriaan. Of beter nog: als de lijntjes in de etsen van Mompou’s land- en tijdgenoot Eduardo Chillida. Ook toe aan een herontdekking, maar helaas niet verkrijgbaar bij de drogist.
DUNCAN LIEFFERINK
Zugunruhe is een woord dat zich moeilijk lezen laat. Het is de Duitse, wetenschappelijke term voor vogeltrek, of althans de zucht die eraan voorafgaat. Onrust is het, een ingebakken streven, een soort van levensdrift. Mensen schrijven er soms over, maar vogels kun je niet in het koppetje kijken. Daarom hebben twee oude ornithologen lang geleden een experiment opgezet, met vogeltjes, papieren kokers en een stempelkussen op de bodem. Ze sloten de vogeltjes in het najaar. Het resultaat was een blauwe veeg van Zugunruhe, inkt van pootjes die weg wilden.
Het staat allemaal in de Geschiedenis van de ornithologie, een dik, duur boek dat ik wegens wachten op de afslag nu pas heb gelezen. 2013 heeft mij sindsdien ruimschoots de primeur geboden van de vogeltrek, niet op papier, maar in de lucht. Eind oktober, toen de zon nog enigszins warm was, vlogen miljoenen vogeltjes naar het zuiden. Ik heb ze gezien, gewoon door ernaar te kijken. Het was een rommelige bende. Flarden het waren het van Zugunruhe, een groepje hier en een groepje daar.
Het zag eruit alsof ze nergens moesten zijn, maar ze vlogen allemaal weg, met het noorden op de staart. Eén middag heb ik zelfs een klapekster gezien, onderweg naar ergens, vergiftigd met Zugunruhe. Het was een staalgrijs rovertje en ik vroeg mij af of hij wist waar hij heen ging. Waarschijnlijk niet. Als je weet dat je er bent, is dat al heel wat, een los adres: Via Malcontenti, daar waar je altijd thuis kan komen.
AN OLAERTS
Voorjaar 1990 schreef ik een serie schetsen getiteld Avanti Popolo, de aanhef van het beroemde communistische strijdlied. Het waren de jaren waarin het popolo de verre utopie van de Bandiera rossa nog niet had verruild voor de tastbare nabijheid van de geblondeerde tv-dellen van Berlusconi. In een van de schetsen is sprake van een onvervalst staaltje culturele klassenstrijd. Locatie: een dorpsplein in Umbrië.
Daar musiceert die avond een deftig conservatoriumgezelschap uit Perugia – indringers voor de mannen uit het dorp die op het terras van Guido, luidruchtig als altijd, de toestand in de wereld bespreken. Bach en Vivaldi horen ze niet eens. Verontwaardigde blikken van het handjevol luisteraars, geschreeuw over en weer, nog net geen vechtpartij. Maar dan, als het orkest een plukje Mozart inzet, klinkt vanaf het terras van Guido het dreigend aanzwellende Avanti Popolo.
In 1991 nam ik mijn Italiaanse schetsen op in de bundel Openluchtconcert. Voor het omslag vond ontwerper Kees Nieuwenhuijzen een oude tekening van een middeleeuws stadscentrum, drie concentrische cirkels huizen om een rond plein, herkomst onbekend. Later ontdekte ik er Lucca in. Met mijn verhaaltje had dit plein, strikt genomen, niks te maken.
Afgelopen zomer waren we in Lucca. We hadden net op het centrale plein gegeten toen daar een optreden begon van het informele Amsterdamse reisorkest Ulysses, waarin onze dochter cello speelt. De jongelui speelden de sterren van de hemel – werk van de plaatselijke helden Boccherini en Puccini, sentimentele aria’s, Mendelssohn, Stravinsky en Italiaanse schlagers die vanaf de terrassen enthousiast werden meegezongen. Mijn dochter kende het omslag van Openluchtconcert niet. Zei ze. Toch verdenk ik haar ervan het kleine omslagleugentje alsnog te hebben willen rechtzetten.
CYRILLE OFFERMANS
Ik was even vergeten dat ijs en fietsen niet samengaan. Onnadenkendheid komt voor de val. Net terug van een paar zonnige, avontuurlijke weken aan de andere kant van de wereld, lag ik daar. Voor de deur van het filmhuis. Bij te komen op een ijskoude laag asfalt. Het was de vraag of Victor Fantastic die avond eindelijk zijn opwachting zou maken. Ik weet het nog steeds niet, want ik belandde in het ziekenhuis.
Zo begon het nieuwe jaar. Was het omdat de 13 in het spel was? Of was het een voorbode van wat ging komen? Een jaar van vallen, opstaan en weer doorgaan.
In de grote buitenwereld was het niet anders. Je kon geen krant openslaan of er stond een reportage over de boeven die banken heten, de nieuwe armen, hoogopgeleiden met een prikstok in het plantsoen. Wen er maar aan! Ik krijg er een nieuw soort buikpijn van.
Een gevoel van veiligheid ben ik een paar jaar geleden al kwijtgeraakt. Kwestie van een weloverwogen ommezwaai, privé en zakelijk. Eigen schuld. 2013 deed er nog een schepje bovenop. Het was een jaar van knopen doorhakken en staan voor je keuze. Buikpijn, gepaard met frisse vastberadenheid.
We leven in een nieuwe werkelijkheid, zei Daan Roosegaarde in Zomergasten. Ik luisterde liever naar Johan Simons. Maar dat we nooit meer terug gaan naar dat wat was, is zeker. Ook voor mij. Ondanks alle beroering van het afgelopen jaar, toch enige bestendigheid. Misschien begin ik er aan te wennen.
ADRIENNE PETERS
Eind oktober stierf Lou Reed. Hij werd 71, gezien zijn staat van dienst op het medicinale vlak een mooie leeftijd.
Lou Reed was een asshole. En ik heb een zwak voor assholes. (Omdat je er zelf eentje bent, hoor ik iemand denken, maar we gaan hier niet zitten jij-bakken.) In de necro’s die ik na zijn dood las, miste ik over ’s mans karakter de volgende, ultrakorte anekdote. Lou, in zijn beste jaren onbezoldigd nachtburgemeester van New York, stapt ver na middernacht een of andere tent downtown Manhattan binnen, kijkt een paar seconden om zich heen en zegt: “Ik ben de enige interessante persoon in deze ruimte.”
Ik vind dat onweerstaanbaar grappig – ook omdat hij waarschijnlijk gelijk had.
Vanaf zijn jaren bij de Velvet Underground voelde Lou Reed zich miskend. Misschien had hij het aan zichzelf te danken, er zou desondanks een decreet moeten worden uitgevaardigd waarin staat dat de Velvet Underground belangrijker is geweest voor de popmuziek dan de Fabulous Four uit Liverpool.
In 2006 zag ik hem tijdens de Berlin-tour. Naast hem zijn onafscheidelijke maat in het kwaad Steve Hunter, die argeloos als altijd de sterren van de azurroblauwe hemel (het was in Arezzo) speelde. Na afloop van het concert trok iemand een fleece met capuchon over Reeds hoofd waarna hij als een patiënt, aan twee kanten ondersteund, naar een gereedstaande MPV werd weggeleid.
Enfin. De cd Missing Snow, die Reed nog wilde maken over de Edward Snowden (de held die in de newspeak van de Britse premier Cameron nog steeds als terrorist wordt aangeduid), zal er dus nooit komen. Toch vermoed ik dat de hemel een hele opluchting voor hem is. En dat hij bij aankomst constateerde: “Hier zijn interessantere mensen dan op aarde. Great to be dead.”
WIDO SMEETS
De Franse schrijver Stendhal (1783-1842) kan tevreden zijn. Anders dan veel andere negentiende-eeuwse literatuur is zijn oeuvre nog steeds prima te verteren. En het vindt ook zijn weg naar hedendaagse lezers.
Stendhal ontkomt ook aan de vergetelheid dankzij een ziekt die zich bij hem manifesteerde tijdens een bezoek aan Florence in 1817. “Het leven liep uit me weg. Bij het lopen was ik bang elk moment te vallen.” Het was de overdaad aan kunst in de Toscaanse hoofdstad die hem van zijn stuk bracht. Sindsdien spreken we van het Stendhal-syndroom.
Deze zomer was ik met mijn gezin in Florence, in de Uffizi. Geen duizeligheid. Geen galopperende hartritmes. Geen appelflauwtes. Hooguit enig hongergevoel na uren van dwalen door de immense zalen. En het idee dat de zintuigen bij elk volgend kunstwerk minder hun werk gingen doen. Alle dat prachtig kwam – om dat vreselijke modernisme maar eens te gebruiken – steeds minder binnen.
De ontroering van de dag kwam pas aan de andere kant van de Arno, in een straat die nota bene de Via Maffia heet. Geniale zwoegers als Michelangelo, Botticelli, Da Vinci en Caravaggio werden hier geklopt door een scheppende anonymus die het verkeerbord ‘doodlopende straat’ had voorzien van een bedrieglijk eenvoudig crucifix.
PAUL VAN DER STEEN