Net als bij het Zeeuwse Bløf schreef bij het Canadese Rush niet de zanger de teksten. Bij Bløf is het de bassist (Peter Slager), bij Rush was het de drummer (Neil Peart). Ik ken weinig tekstschrijvers zo eloquent en – het is misschien een raar woord maar het is waar ik steeds op uitkom – zo wíjs als Neil Peart. Het is ook alsof je kunt horen dat hij bij het schrijven al wist dat hij de teksten toch niet hoefde te zingen: pákkend zijn ze niet. Misschien heeft Rush daardoor nauwelijks hits gehad. 

Omdat hij de songteksten niet schreef, had ik geen beeld van Rush-zanger Geddy Lee als verteller. Uit zijn net verschenen autobiografie My Effin’ Life blijkt Lee juist een groot verteller te zijn. Wat hem voor me inneemt, is de uitvoerige aandacht die hij schenkt aan een onderwerp waarvan hij zelf ook opmerkt dat het voor Rush-fans waarschijnlijk niet de reden was om het boek te lezen: het kampverleden van zijn Joodse familie. 

Rush is van 1968 tot 2018 een zeer eigenwijze band geweest, dus mag het eigenlijk niet verbazen dat Geddy Lee schrijft wat hij belangrijk vindt, niet wat zijn fans verwachten te lezen. Hij heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar het leven van met name zijn ouders tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meer dan aangrijpend is het handgeschreven briefje in het boek: op 5 mei 1945 noteerde Lee’s moeder de zeven (!) kampen waar haar man gevangen had gezeten. Nooit heb ik precies geweten waar de klassieke Rush-regels ‘I hear the sound of gunfire at the prison gate / Are the liberators here, do I hope or do I fear?’ uit het nummer Red Sector A precies over gaan, maar in zijn boek geeft Lee het antwoord, en het is verschrikkelijk. Toen op 15 april 1945 het Britse leger Bergen-Belsen binnentrok en daar 60.000 gevangenen bevrijdde, onder wie de moeder van Lee, was zij vooral in shock. ‘We waren ervanuit gegaan dat buiten het kamp niemand meer leefde die ons kon redden, waarom waren ze anders niet eerder gekomen?’

Vermakelijk daarentegen vond ik het om de herinneringen te lezen aan het live-album Rush In Rio, opgenomen in 2003 in het gigantische Maracaña-stadion in Rio de Janeiro. Op het album wordt de band geregeld overstemd door het publiek, dat álles meezingt, zelfs instrumentale passages. Het verbijsterde Lee dat het Zuid-Amerikaanse publiek zo uitzinnig reageerde, omdat het een emotionele reactie was op een band waar altijd iets rationeels aan heeft gekleefd. 

Er kleefde nog iets anders aan Rush: individualisme. De vrijheid van het individu is een rode draad door de teksten van drummer Neil Peart. Rush is in het vijftigjarige bestaan nooit een hippe band geweest; het was eerder een band waar die ene (veelal) jongen in de klas fan van was. Toch bleek in Rio de Janeiro de muziek van Rush voor veel mensen de aanjager van een collectieve ervaring. 

Ik moest eraan denken toen ik me de kerstweek herinnerde, en beelden zag van al die uitzinnige mensen in een tot café verbouwde studio in Hilversum, waar ze samen stonden mee te zingen met alweer diezelfde nummers uit de Top 2000. Wat is daar de lol van? Het antwoord: precies wat Geddy Lee in Rio ervaarde.