Architecten worden tegenwoordig als sterren gevierd, maar als puntje bij paaltje komt als lastpakken beschouwd. De bouw van de nieuwe Amsterdamse Openbare Bibliotheek illustreert dat pijnlijk. Architect Jo Coenen, met tromgeroffel binnengehaald, werd uiteindelijk van de bouwplaats geweerd.

Pronkjuweel met een architect op de barricades

< Coenen wilde een klassieke bibliotheek, gericht op dienstbaarheid aan de eeuwenoude Europese leescultuur >

Hij was te lastig, die Coenen, had altijd kritiek, wilde op het laatste moment veranderingen doorvoeren, beslissingen openlaten of detailleringen aanbrengen. Stuk voor stuk vormen van bemoeizucht die het bouwproces vertraagden. En de bouw van de Openbare Bibliotheek Amsterdam, kortweg OBA, lag toch al achter op het schema. Als het gebouw op 07/07/07 moest worden geopend – die datum stond allang in de agenda’s van allerlei notabelen, daar viel niet aan te wrikken – kon men die stoorzender missen als kiespijn. Op belangrijke vergaderingen mocht hij nog net aanwezig zijn, zolang hij zijn mond maar hield.

Zo eindigde het verhaal van de OBA voor architect Jo Coenen zoals het begon – met onvrede over gedicteerde compromissen. Want hij moet hebben getwijfeld toen hij jaren geleden hoorde wat de randvoorwaarden waren voor de bebouwing van het hoofdstedelijke Oosterdokseiland, een langwerpige, schiereilandachtige lap grond op een steenworp van het Centraal Station.
Breedte, diepte en hoogte van alle geplande gebouwen stonden vast. Ook was vooraf bepaald dat er op de ongetwijfeld peperdure grond weinig ruimte onbebouwd zou blijven. Tussen de gebouwen waren straatjes voorzien waarvan de geringe breedte werd gemotiveerd met een quasi contextueel argument: die breedte zou overeen komen met die van de straten in de oude stad aan de overkant van het water.
Er nog van afgezien dat je die twee straattypen nooit in één oogopslag kunt zien, behalve misschien vanuit de lucht, werd daarbij de hoogte van de corresponderende gebouwen compleet genegeerd. Die op het Oosterdokseiland zouden vier maal zo hoog worden als die in de oude stad, veertig meter tegenover tien à twaalf meter. Dus zouden de OBA en zijn buren, keurig naast elkaar in het gelid, onvermijdelijk een op elkaar gepropte indruk maken. De zijkanten zouden vrijwel onzichtbaar worden, met funeste gevolgen voor de ontvankelijkheid voor daglicht.
Enfin, sommige voor de eilandbebouwing benaderde architecten lieten het afweten; in zo’n keurslijf van strenge, uitsluitend economisch gemotiveerde voorschriften konden zij zich niet soepel genoeg bewegen. Coenen – wellicht gestreeld door de opmerking van een voormalige Amsterdamse wethouder die zich bij een bezoek aan Centre Céramique in Maastricht liet ontvallen voor Amsterdam ook wel zo’n gebouw te willen – nam de uitdaging aan, zij het niet zonder tegeneisen. Zo kreeg hij het voor elkaar de oorspronkelijk beoogde stapeling van bibliotheek en kantoren ongedaan te maken; de kantoren liggen nu achter de bibliotheek. Maar over de maten van ‘zijn‘gebouw viel niet te discussiëren, evenmin als over de opdringerige aanwezigheid van de buurgebouwen.
Voor een definitieve beoordeling van de OBA is het nog te vroeg. Op diverse plaatsen in de bibliotheek wordt nog gezaagd en getimmerd. De rechterbuur – het Conservatorium – is bijna klaar, aan de linkerkant, waar appartementen komen, zijn de dreunende heiwerkzaamheden nog in volle gang. Ook moet de boel een tijdje in bedrijf zijn voor er iets zinnigs valt te zeggen over de kwaliteit van de dienstverlening en zeker over de publieksactiviteiten waarmee de bibliotheek toonaangevend wil zijn en mensen wil trekken.
Maar een eerste indruk is natuurlijk mogelijk. Het gebouw oogt monumentaal, zeker van dichtbij. Ook als het eiland straks is volgebouwd, zal het als blikvanger fungeren. Dat dankt het aan een massieve natuurstenen kolom die aan de linkerkant negen meter uit de rooilijn springt. In combinatie met de terug liggende rechterkolom en een veel slankere luifel hoog daartussen ontstaat er niet alleen een fraaie lijst om het geheel, maar ook een soort half overdekt voorplein, dat kan worden gezien als het eerste element in een soepele, niet-abrupte overgang van buiten naar binnen.
Het is een van de principes waar Coenen, als ontwerper van openbare gebouwen, aan hecht. De openbare ruimte moet zo ongemerkt mogelijk overgaan in de binnenruimte. De bezoeker hoeft zich niet op commando te richten op de specifieke gebruiksaanwijzingen en gedragsnormen van die ruimte, hij mag talmend binnenkomen, krijgt volop de gelegenheid zich te oriënteren en te wennen. De mentale drempel moet zo laag mogelijk zijn. Ook de niet door de wol geverfde boekenfanaat moet de bibliotheek kunnen binnenkomen zonder zich bekeken, geïdentificeerd of anderszins in zijn bewegingsvrijheid belemmerd te voelen.

Daarom was Coenen er ook bijzonder ongelukkig mee dat er in de hal meteen na de entree poortjes kwamen, zoals in warenhuizen, waardoor de bezoeker niet als gast maar als potentiële dief wordt begroet. Echte dieven worden daar trouwens, zoals inmiddels ruimschoots is gebleken, niet door tegengehouden. Eenmaal binnen vallen, van dichtbij, de groenwitte vilten lappen van Claudy Jongstra op. Vervolgens, zodra men de blik laat rondwaren, blijkt hoe verrassend licht, ruim en rijk aan verschillende uitzichten de entreehal is, zeker voor een toch primair verticaal gebouw. De hal biedt de bezoeker een fraai zicht op drie zowel beneden- als bovenvloerse etages. Alles nodigt uit tot nadere kennismaking.
Coenen bewijst andermaal een meester van de subtiele overgang te zijn. Aan de voorkant geeft de bibliotheek met zijn diverse, verspringende, in verschillende materialen uitgevoerde volumes al een suggestie van grote gedifferentieerdheid, van binnen blijkt die ook daadwerkelijk gerealiseerd. Je kijkt hier je ogen uit. Coenen moet een hekel hebben aan homogene ruimten. Het interieur herbergt een stad in het klein. Op talloze plaatsen is er sprake van overgangen en niveauverschillen, van openingen en doorkijken die de bezoeker lokken met de hoogstens halfduidelijke maar onweerstaanbare belofte van intimiteit. Uiteindelijk gaat het daarbij natuurlijk om de intimiteit van het lezen, die wel licht maar geen lawaai van binnen of van buiten verdraagt. Beschutting en afzondering, het fraaist vormgegeven in de ronde boekenkastschiereilanden op de kinderboekenetage, zijn nu eenmaal nodig om zich in de wereld van het boek te kunnen verliezen.
Méér dan OBA-directeur Hans van Velzen wilde Coenen een klassieke bibliotheek, een gebouw gericht op dienstbaarheid aan de eeuwenoude Europese leescultuur. Maar juist aan die cultuur wordt tegenwoordig, vriendelijk gezegd, gemorreld. Alleen daarom al konden conflicten niet uitblijven en moest het gebouw iets krijgen van een compromis. Van Velzen is het type culturele ondernemer dat het boek niet meer ziet als doel in zichzelf – een autonomie waaraan de Europese cultuur haar grootste triomfen dankt – maar, in navolging van modieuze beleveniseconomen en amusementsontwikkelaars, als aanleiding voor het interessanterige gekwebbel en gepronk daaromheen. En dat alles natuurlijk omdat de kassa moet rinkelen.
Dat is overigens ook de trend in de bibliotheekvernieuwing. Als reactie op de teruglopende uitleencijfers in de jaren tachtig en negentig, richt men zich steeds meer op nieuwe ‘functies’, nieuwe vormen van ‘cultuurbeleving en informatieverwerving’, zodat het gezellige zitje, de ontmoetingsplaats en het gezondheidsinformatiepunt allengs belangrijker zijn geworden dan, om eens iets te noemen, de collectievorming, het behoud en de ontsluiting daarvan, het niveau van het personeel of het comfort in de studie- en leeszalen. Coenen heeft die trend proberen te keren, hoewel ook hij natuurlijk niet vies is van een goed restaurant. In de OBA is dat te vinden op de bovenste verdieping, waar het uitzicht indrukwekkender is dan het interieur en het menu. Een koffiebar op een van de lagere verdiepingen ontbreekt geheel.
De toekomst moet uitwijzen hoe de fusie van oude en nieuwe opvattingen hier uitpakt. De eerste tekenen wijzen op een overwicht van de belevenisadepten. Marjan Berk, geliefd bij de lezeressen van Margriet, vierde in de bibliotheek haar verjaardagsfeestje. Bart Chabot, de Rotterdamse stripfiguur die met zijn hoekige gebaren en zijn als een defecte sirene accelererende stem het kunstwerk volledig laat verdwijnen in de belevenis, droeg zichzelf voor. De eerste expositie werd gewijd aan zijn wildromantische maatje Herman Brood en diens overbekende spuitwerk, een eer gebaseerd op de misvatting dat wat voor de rockzanger roesverwekkend is dat automatisch ook voor de kijker is. Ik miste eigenlijk alleen Frits Barend nog aan de interviewtafel. De OBA is, kortom, een fraai gebouw, maar dat de ontwerper ervan tot persona non grata werd verklaard nog voor het werd opgeleverd, is een teken aan de wand.