Appelgebak, elk museumcafé heeft het in huis. Zoals Museum Kunstpalast in Düsseldorf, waar de witgesuikerde toplaag de textuur heeft als het Lam Gods.
De zaal is anders, uiteraard, net als de vloer, de routing en het licht. Dat is het niet, maar wat dan wel? Wat maakten de schilderijen van Francisco de Zurbarán in Bozar in Brussel, anderhalf jaar geleden, tot een bijna mystieke ervaring, en hier, in Düsseldorf, tot een gereformeerde – sorry, Francisco – eredienst?
Vier, vijf keer loop ik de zaal in en uit, ik krijg er geen vinger achter. Pas in de museumshop, waar de (veel)stemmige barokliederen van Cristóbal Galán klinken, valt het muntje. Het is de muziek. In Bozar was er muziek op zaal. In Museum Kunstpalast is het Pruisisch stil.
De muziek dus. Maar hebben we het dan niet over decor, over franje die er eigenlijk niet toe doet?
Niet meer, sinds Ilja Leonard Pfeijffer laatst vaststelde dat juist in het decor het geheim schuilt van een goede roman, net zo’n Europees genre als het geolieverfde portret op doek. Lees Tolstoj. Lees Couperus. Lees Márquez. Het is niet de plot, het is niet de stijl, het is het decor.
Natuurlijk kan Zurbarán ook zonder muzikaal decor. Neem zijn Christussen aan het kruis. Niemand die zó nauwgezet frivool de lendendoek van de Verlosser in beeld brengt. Soms lijkt het wel een tutu.
Het appelgebak heet hier Apfelstreuselkuchen en is drie etages hoog – net als de museumvide waar ook het restaurant is opgeborgen. De witgesuikerde toplaag heeft de textuur van Zurbaráns Lam Gods, dat komt natuurlijk door het strooisel. Zowel de stukjes appel als de verbindende laagjes zijn tongsmelters, alleen de iets te harde bodem voorkomt een mystieke ervaring. En nu snel terug naar de hemelse muziek van Cristóbal Galán in de museumshop.