Appelgebak, elk museumcafé heeft het in huis. Zoals het Musée d’Orsay in Parijs, een totaalbeleving met een orgie aan smaken.

Voor wie er nog nooit was, een opmerking vooraf. Musée d’Orsay in Parijs is een beproeving van je bevattingsvermogen. Een 21e eeuwse variant van het Stendhal-syndroom, een psychische aandoening die optreedt als je overrompeld wordt door een overdosis esthetica. De Franse schrijver Stendhal overkwam het ooit in Florence. In Musée d’Orsay loop je vergelijkbare risico’s op. Enige remedie: terugkeren.

Toch zouden we, als we van de smaakpolitie waren, hier en daar wel een arrestatie willen verrichten. Om te beginnen bij de architect die van het voormalige treinstation een museum maakte. Hij was in zijn jeugd vast verslingerd aan Lego. Daarna leerde hij op de academie om er marmeren plaatjes overheen te leggen. Dan lijkt het net architectuur. Wellicht was hij een jaargenoot van de architect die van de Kruisherenkerk in Maastricht een hotel maakte.

Gelukkig konden we snel door naar een overzichtsexpositie van Henri Rousseau, de douanier die geen douanier was, die schilderde zoals niemand vóór hem had gedaan en tussendoor nog wat diefstallen en fraudezaken op zijn cv zette. Never a dull moment met Henri.

Daarna als een streep naar het door de gebroeders Campana ingerichte museumcafé. We kennen hen van het rotslandschap van horizontaal gestapelde lagen multiplex in de entree van het Brabants Museum. Een meesterwerk. In Musée d’Orsay hebben ze, niet tot ons genoegen, hun blingblingkant uitgeleefd. Goudkleurige wanden, goudkleurig plafonds, goudkleurige stoelframes, goudkleurige trapleuningen. Aan het plafond lampen van gestanste messing plaatjes in de vorm van een gefotoshopte vingerhoed.

Soms is genoeg genoeg. Dat geldt ook voor de tarte de pomme. De deeg is perfect, korrelig maar niet te droog. Bodem en korst zijn te zoet, zeker als daar nog een laagje marsepein en abrikozengelatine overheen gaat om de schijfjes appel te binden. Stendhal zou er niet door van zijn stuk zijn geraakt.