Appelgebak, elk museumcafé heeft het in huis. Zoals Museum Vaals, waar ik vernoemd blijk naar een Brusselse heilige die elk jaar de paarden inzegent.

Buiten de hekken suizen wielrenners de Vaalserberg af. Binnen de hekken staat een uit de kluiten gewassen Christus in Delfts blauw, de armen uit elkaar.

Nergens gaan Duitsland en Nederland zo vloeiend in elkaar over als in Museum Vaals. De grond is Nederlands, de historie van het gebouw, zoals Die Grundsteinlegung der Klosterkapelle in 1908, wordt uitgelegd in het Duits.

De tweehonderd beelden van kerkheiligen in de nu ex-kloosterkapel staan zo dicht opeen dat ze elkaars oksels kunnen ruiken. Velen hebben een hand op hun hart, zoals voetballers tijdens het volkslied of Obama bij de herdenking van 9/11. De uitleg van museumbaas Gert de Weerd op een tv-schermpje wordt overstemd door kerkmuziek van The priests, drie swingende Noord-Ierse pastoors met de looks van Gert Timmermans.

Zagen we buiten nog welkomstborden met gratis entree, binnen kost de toegang toch echt vijf euro. De receptioniste vraagt niet naar de postcode, maar naar de voornaam, om uit te zoeken naar wie ik ben vernoemd. De romanticus in me dacht jarenlang vernoemd te zijn naar een gesneuvelde generaal van Karel de Grote, blijkt er ook nog een heilige Wido (later: Guido) van Anderlecht te hebben bestaan, zo’n slappe Brusselaar die daar elk jaar herinnerd wordt met een paardenzegening en een jaarmarkt.

Het verdienmodel van Museum Vaals blijkt café-restaurant De zwarte madonna. De blonde serveerster zegt “hopla!” bij het opdienen, en dat vinden we onbedaarlijk leuk. De appeltaart is bedekt met nootjes, waar onze smaakpapillen danig van in de war raken. De koffie gaat vergezeld van een whiskycrème in plaats van een Elske. Maar de blonde serveerster – “super, ik ben zo bij u” – vergoedt opnieuw alles.