Appelgebak, elk museumcafé heeft het in huis. Zoals het Groninger Museum, dat sinds de dood van David Bowie tot negen uur ’s avonds open is.

Het blijft een van de grote mysteriën van deze tijd: dat de musea ’s avonds dicht zijn. Je hebt bij de baas net je magneetpasje door het poortje gehaald en denkt: nu zou ik wel een uurtje willen chillen op een plek zonder gapende laptops, afgeblokte ringtones en okselgeurige collega’s. Op naar het museum!

Helaas. Is de arbeider aan het werk, is het open. Wil hij zich ’s avonds verheffen, is het dicht.

Tot ziens in het weekend wuift de suppoost van achter de traliedeur.

Ja maar, probeer je nog, in het weekend moet ik de kinderen naar hakkie brengen, naar de Jumbo, het gras maaien, een kinderfiets repareren, rekeningen betalen, naar de sportschool, facebooken. Genoeg om op zondagmiddag alweer te verlangen naar de kantoortuin met wuivende sanseveria’s, knipogende laptops, symfonische ringtones en roodgekoonde collega’s in het kopieerhok.

Intussen zitten we op een zaterdagavond om tien voor negen in het museumrestaurant van het Groninger Museum waar we net het laatste appelgebak hebben gescoord. Het museum is tjokvol, het restaurant weldadig leeg. Mijn jas hangt onrustig over zo’n knokige Joris Laarmans designstoel, uit de luidsprekers klinkt David Bowie – hij is dood, vandaar de verlengde openingstijd. We vragen ons af waarom de meeste mensen hem vroeger maar zozo vonden (wij niet!), en nu ineens de grootste kunstenaar (wij niet!) van de twintigste eeuw, en waarom musea niet altijd ’s avonds open kunnen zijn.

Intussen glijden onze vorkjes soepel door het rijkelijk van krenten voorziene, ietwat maar niet te kleffe appelgebak en bedenken we dat veel dingen in het leven op hun best zijn als ze een tijdje in een goed gekoelde vitrinekast hebben gestaan.