De crisis in de bouw is deels structureel, er is veel scheef gegroeid de afgelopen jaren. Overheid, aannemers, architecten en projectontwikkelaars zullen elkaar diep in de ogen kijken om eruit te komen. Dit is het verhaal van een projectontwikkelaar. U weet wel… zo’n snelle jongen in een strak pak die altijd en overal de klok hoort luiden, maar nooit weet waar de klepel hangt.
Iedereen bouwt tegenwoordig zelf zijn eigen huis, dus wat moeten projectontwikkelaars nog in deze tijd? Valt er nog wel iets te ontwikkelen? Alle woningplattegronden zijn toch al een keer uitgeprobeerd? Het is tegenwoordig toch vooral copy paste? Blijven wij maaltijden van gisteren opwarmen of gaan wij architectuur weer betekenis geven als het om woningbouw gaat?
Architectuur gaat over het vertellen van verhalen. Over mensen, hun dromen en verlangens, over pijnen en angsten. Architectuur gaat over het vangen van licht en het afgrenzen van ruimte, over hoe een giraffe het beste kan worden gehuisvest of een opnieuw samengesteld gezin. Architectuur gaat over liefde en leegstand. Over bouwvakkers die bij een gevoels- temperatuur onder – 6 niet hoeven te metselen. Architectuur gaat over grenzeloosheid en intimiteit, over zingende zusjes en de akoestiek van Muziekcentrum Vredenburg. Horen, zien en vooral niet zwijgen. Zegt het voort, beste mensen, zeg hoe architectuur onze levens heeft veranderd en kan blijven veranderen. De sociaal-democraten willen en kunnen het niet meer, het volk verheffen door volkshuisvesting en architectuur. Zij zien vooral geld dat bij woning- corporaties kan worden weggehaald. Liberalen lijken alleen nog maar wegen te willen aanleggen. Breed, breder, breedst, om er vervolgens harder overheen te mogen rijden.
Architectuur, of liever het ontbreken daarvan, gaat ook over banken die tot voor kort met het grootste gemak honderden miljoenen uitleenden voor megalomane plannen. Hier een kantoor, daar een winkelcentrum en weer iets verder een Spaans villapark. Bouwen jongens, maakt niet uit waar, we zien straks wel voor wie en waarom. Architectuur gaat over het typisch Nederlandse rijtjeshuis en hypotheken die nog maar mondjesmaat worden verstrekt. Ooit kregen wij tot 110 procent van de woningwaarde gefinancierd en hoefden wij onze schulden nooit af te lossen. De hypotheekrenteaftrek was sinds 1893 een heilig huisje, tot in 2012 werd besloten dat iedereen voortaan zijn schulden moet aflossen. Het hele bedrag graag en snel een beetje! Architectuur gaat over werkloze architecten en bouwvakkers. Over politici die het allemaal niet meer zo veel lijkt te schelen want er moet worden bezuinigd, vooral veel worden bezuinigd. Het kabinet wil bruggen slaan, maar laat zich vooralsnog vooral kennen als afdeling Rekenmeester en Droogstoppel, compleet met stofjas en potlood achter de oren. De visionairen van weleer lijken achter de horizon verdwenen.
“Ik snap niet”, zei de mevrouw achter de toonbank van een kaaswinkel in Utrecht, “waarom jullie niet veel meer huizen bouwen zoals vroeger.” “Hoe bedoelt u”, vroeg ik, toen ik de kaas afrekende. “Nou”, zei ze, “ik ben opgegroeid in een jarendertigbuurt en waar ik nu nog naar verlang is de straat waar ik als meisje doorheen fietste. Een klinkerstraatje met een knik erin. De bomen en de groene hagen.” Wat mij opviel was dat zij alles beschreef behalve het huis zelf. Het was vooral de weg ernaartoe, de openbare ruimte rondom.
Wij als plannenmakers zijn te ver van de opgave en de bouwplaats afgedwaald. In de bouwkolom lopen te veel managers en te veel ambtenaren rond, te veel dit en te veel dat, waardoor iedereen en niemand tegelijk zich verantwoordelijk voelt. Wij doen wat duizend keer is gedaan, omdat wij het nu eenmaal zo gewend zijn en omdat wij door niemand worden afgestraft. Risicomijdend gedrag en grijze gemiddelden hebben de laatste decennia de woningbouw in Nederland gedomineerd. Met oogkleppen op liepen wij opdrachtgevers én architecten alleen nog maar recht vooruit.
Loop in een willekeurige nieuwbouwwijk en het is alsof je in een Excel-spreadsheet wandelt. Overal 35 woningen per hectare, overal woningen met een beuk van 5,40 meter breed, overal dezelfde stoep- tegels. Grote ontwikkelaars hebben links en rechts een miljoen huizen gebouwd met vaak maar één plattegrond. De diversiteit en culturele rijkdom in onze samenleving is overal terug te vinden behalve in de projectmatige woningbouw, enkele goede voorbeelden uitgezonderd. Er is overal vooral slim gerekend voor zo veel mogelijk woningen op een zo klein mogelijk oppervlak. Hierbij is ook door de overheid te weinig rekening gehouden met waarde- volle publieke ruimte rondom de woningen. Het publieke domein is tegenwoordig overal het kind van de rekening.
De duizend bloemen van vroeger bloeien tegenwoordig vooral nog waar particulieren zich met hart en ziel inzetten voor hun huis. Beste plannenmakers, waar wordt u vrolijk van en gelukkig, toch niet meer van die grote anonieme aantallen? Die tijd is voorgoed voorbij, toch? De verrassende woontypologieën en interessante plattegronden van weleer zullen opnieuw moeten worden uitgevonden.
Vorig jaar was ik op kantoor bij een grote bouwonderneming die in de jaren zestig honderden drive-inwoningen heeft gebouwd. In een van die drive-inwoningen in de Enschedese wijk Wesselerbrink ben ik opgegroeid. Aan de randen van de wijk zijn galerijflats gesitueerd met daarbinnen stempels van drie bouwblokken met veel groen ertussen. Ieder bouwblok bestond uit elf drive-inwoningen met een beuk van 4,80 meter breed, ontworpen door architect David Zuiderhoek. Ik vertelde de directeur van het bouwbedrijf mijn goede herinneringen aan het huis en vooral de omgeving. Het spelen op de brink, de weg naar school. Net als de verkoopster in de kaaswinkel beschreef ik niet de woonkamer op de eerste verdieping maar wel het grasveld tussen de bouwblokken.
Dit soort grootschalige bouwopgaven van na de Wederopbouw had het bouwbedrijf geen windeieren gelegd. Maar tijden veranderen. Cashflow is bij zulke grote bedrijven vaak niet het probleem, het is eerder het ontbreken van voldoende bouwproductie om iedereen aan het werk te kunnen houden. De directeur van het bouwbedrijf had mij uitgenodigd om te bespreken of wij – David en Goliath – iets voor elkaar konden betekenen. Misschien was het mogelijk om samen een project tot stand te brengen. Ik liet een woningbouwplan in wording zien: mooie, ruime woningen met vides en veel glas in een populaire wijk, op loop- afstand van het station en de schouwburg. Jammer maar helaas. Geen belangstelling, want een marktonderzoeker binnen het bedrijf had al googelend geconcludeerd dat er geen markt is voor een woning die te veel afwijkt van de standaardwoning.
Door andere oplossingen bij voorbaat uit te sluiten, houdt het bouwen straks zeker een keer op. Ik noem dit voorbeeld omdat ik een vergelijkbare reactie bij bijna alle grote bouwondernemingen in Nederland ben tegengekomen. Je komt ergens bij de directie binnen en daar is het allemaal leuk en aardig. Vervolgens word je met jouw plan en dossier doorverwezen naar een projectontwikkelaar die niet alleen de kansen en ruimtelijke kwaliteiten in kaart brengt, maar vooral de risico’s. ‘Zo willen de mensen niet wonen’, is vaak het antwoord. ‘Dit gaat niet werken.’ Of: ‘het moet veel goedkoper’. Het toilet moet kleiner en het plafond lager. Je word er moedeloos van, al die ontwikkelaars die vanachter hun bureau over woningen praten als Henry Ford over zijn auto’s: alle kleuren zijn mogelijk, zolang het maar zwart is.
Architectuur begint meestal bij een meneer of een mevrouw die iets wil, een eigen huis bouwen in Zeeuws-Vlaanderen bijvoorbeeld. Een zakenman die over de wereld had gezworven, droomde ervan terug te keren naar zijn geboortegrond in Zeeuws-Vlaanderen. Hij zocht een architect die een huis met hem wilde bouwen. Toen hij in Antwerpen een nieuw kostuum kocht bij zijn favoriete modeontwerper Yohji Yamamoto, hoorde hij over het kleine en tegendraadse oeuvre van architect Marie-José Van Hee, die ook de renovatie van het Mode- museum op haar naam had staan.
Op een boerenerf, vlak aan de Zeeuwse kust, ontstond een bijzondere samenwerking. Een oude boerderij aan een dijk afbreken om achter op het erf er iets voor terug te bouwen, dat lijkt misschien simpel, toch ging het ook hier niet vanzelf. De opdrachtgever heeft de blaren op zijn mond moeten praten bij ambtenaren van de gemeente en bij de Welstand om dit huis gerealiseerd te krijgen. “Een huis zegt u? Moet dit een huis voorstellen? Waarom niet aan de weg, waarom daar achter in de hoek en vanwaar die gekke vormen en vanwaar het ruwe beton?” Het is een volstrekt eigenzinnig en authentiek huis geworden waarvan nergens een tweede voorbeeld is te vinden. Het is een duiventil, een paviljoen en een burcht tegelijk. Heel boers en aards, maar ook licht en genereus. Overmaat en omarmd worden. Daar gaat het om. Zo simpel als wat.
In de lift van Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam stonden vier mannen die graag wilden bouwen in de stad. Ik hoorde hen praten over een nieuwe toren vlak achter het nieuwe filmmuseum aan het IJ. Er was voor dit gebied, dat vroeger toebehoorde aan Shell, een groot stedenbouwkundig plan uitgewerkt, waarvan nog maar zeven of acht appartementengebouwen waren gerealiseerd op kavels van ongeveer 66 x 33 meter boven een grote parkeergarage.
Het filmmuseum zou hier aanvankelijk met zijn voeten in de water staan, als een anker. Het zou te duur worden. Inmiddels staat filmmuseum Eye iets verder op de kade in een gebied dat zich ooit van de stad afkeerde en er nu helemaal bij hoort. Het is uitgegroeid tot een publiekstrekker en huiskamer van de stad. Vanaf de andere kant van het water ziet het filmmuseum eruit als een witte haai die naar adem hapt, alsof het op zoek is naar een prooi.
De groene toren naast Eye, in 1971 ontworpen door architect Arthur Staal, stond in 2012 te koop voor tien miljoen euro. Het leuke en goede van deze tijd is dat de grote bekende marktpartijen niet meer vanzelfsprekend aan bod komen. De vastgoedafdeling van ING had zich al eerder uit het gebied teruggetrokken en dus lag alles open. De gemeente Amsterdam moest op zoek naar andere, nieuwe opdrachtgevers. De bestaande Toren Overhoeks werd gegund aan een paar jongens, aardige en bevlogen jongens met veel geld, maar vooral ook goede ideeën. Zij hadden wereldwijd hun geld verdiend met dans en muziek. Sensation White, Club Air. In de toren gaan zij hun creatieve bedrijven vestigen, maar zij zorgen er tegelijkertijd voor dat de plint en de bovenste verdiepingen van de toren publiek toegankelijk blijven. Twenty4Amsterdam heet het project, compleet met ronddraaiend restaurant en uitkijkpunt. Dansen in de kelder. Ook hier herken je de aandacht en het respect voor overmaat, voor de ruimte die van ons allemaal is.
Dan is er in hetzelfde gebied Strip Overhoeks nog een aantal nieuwe torens bedacht. In het verleden heeft ING alles laten uittekenen, de ene toren na de andere, door architecten als Liesbeth van der Pol, Claus en Kaan en UNStudio. De gemeente Amsterdam denkt nu na over een nieuwe koers in een nieuwe tijd. Door het gebied anders en kleiner te verkavelen, zouden meer verschillende opdrachtgevers aan bod kunnen komen. Meer opdrachtgevers zorgen ook voor differentiatie. En differentiatie doet meer recht aan de dynamiek en veelkleurigheid van de metropool die Amsterdam is. De gemeente wil zo min mogelijk vastleggen. Dus is de gemeente in gesprek met marktpartijen die in deze tijd bijvoorbeeld nog een toren willen bouwen. Toen kwamen de vier mannen in de lift in beeld. Ze kenden beleggers die willen investeren. Dus wilden ze graag in aanmerking komen voor het bouwen van een nieuwe toren, ook al moet die toren misschien iets minder dik en iets minder lomp worden uitgevoerd dan in de plannen en exploitaties van weleer. Geen punt. Ze hadden het al helemaal in hun hoofd, hoe ze het gebouw zouden indelen. Appartementen in de middensegment, 24 verdiepingen hoog. Daar kwam bijna geen architect meer aan te pas. Liesbeth kon nog wel het huidje doen, zei een van de mannen in de lift.
Die zin zou iedereen een keer hardop moeten uitspreken. Het huidje doen.
Architectuur verworden tot het doen van een huidje. Zover hebben opdrachtgevers en architecten het dus samen laten komen. Het is misschien niet erg dat wij elkaar zijn kwijtgeraakt, zoals cabaretier Theo Maassen zegt. Wij zijn alleen vergeten af te spreken waar wij elkaar weer vinden.
Edwin Oostmeijer (Enschede, 1963) is opgeleid als journalist en werkt nu als zelfstandig projectontwikkelaar. In 2006 is hem de Gouden Piramide uitgereikt, de Rijksprijs voor Inspirerend Opdrachtgeverschap. Hij is onder andere voorzitter van de commissie Stedenbouw van het Stimuleringsfonds voor Architectuur.
De originele, langere versie van dit stuk is te lezen in het jaarboek Architectuur 2012/13. Uitgeverij NAi010, 184 pagina’s, 39,50 euro. ISBN 978-94-6208-043-0