De fragmentatie van waarheid, het bewust verspreiden van leugens, de verkiezing van Donald Trump tot president: haalt het internet het slechtste in de mens naar boven? THEO PLOEG zoekt de nuance in Ik haat het internet van Jarett Kobek. ‘Internet biedt iedereen een gelijkwaardig podium. Dat gaat niet samen met een maatschappij waarin de onderlinge verschillen levensgroot zijn.’

“Bitch… im cumin 2 kill u… in San Francisco..”, luidt het bericht dat Adeline via Twitter krijgt toegestuurd wanneer ze de enige onvergeeflijke zonde van de eenentwintigste eeuw begaat. Die zonde is het geven van een lezing zonder na te denken over de mogelijke gevolgen ervan.

Over de consequenties van die zonde gaat Ik haat het internet, de onlangs vertaalde roman van de Amerikaans-Turkse schrijver Jarett Kobek. Het zit de vijfenveertig jarige Adeline niet mee: ze is vrouw in een cultuur die vrouwen haat, ze is enigszins bekend door haar werk als striptekenaar én ze flapt er de ene na de andere onpopulaire mening uit.

Haar lezing wordt opgenomen en belandt op YouTube. Het internet doet de rest. ‘Een bruikbare roman tegen mannen, geld en de smerigheid van Instagram’ – zo luidt in de Nederlandse uitgave de ondertitel van Ik haat het internet.

De roman gaat over hyperkapitalisme, neoliberalisme en haat. Toch leggen de meeste recensies de nadruk op de rol die het internet in ons bestaan speelt; in interviews doet Kobek geen enkele poging die benadering te ontkrachten. In De Volkskrant schrijft Huib Modderkolk dat Kobek zich genoodzaakt zag het boek in eigen beheer uit te brengen omdat geen enkele uitgever een roman uit wilde geven over de verwoestende werking van technologieën die door honderden miljoenen worden gebruikt. Dat laatste lijkt hoogst onwaarschijnlijk. Kritiek op internet is bon ton. Traditionele media verwijten social media een loopje met de waarheid te nemen. Andrew Keen, auteur van inmiddels vier boeken over de (negatieve) effecten van internet, vaart er wel bij. Douglas Rushkoff, Nicholas Carr, Jaron Lanier en Evgeny Morozov schreven populairwetenschappelijke boeken over de verderfelijke invloed van nieuwe mediatechnologie. Arm internet. Het internet krijgt zowat overal de schuld van.

Twintig jaar geleden werd het internet binnengehaald als het ultieme middel om de westerse utopie gestalte te geven. De Berlijnse Muur was gevallen, de overwinningstocht van het liberalisme was ingezet, Francis Fukuyama riep het einde van de geschiedenis uit en in Silicon Valley kreeg het internet zoals we dat nu kennen gestalte. Daar, aan de baai bij San Francisco, ontstond ook een manier van denken die in 1995 door de Britse mediatheoreticus Richard Barbrook werd omschreven als de Californische Ideologie: een mix van geloof in de zegeningen van de vrije markt en in technologie als oplossing voor alle problemen.

In Ik haat het internet neemt Kobek die ideologie continu op de hak. Zo geeft hij Facebook er flink van langs: “Facebook is fantastisch, want eindelijk begrijpen we waarom we woonplaatsen hebben en waarom we relaties aangaan en waarom we onze onbenullige maaltijden eten en waarom we namen hebben en waarom we totaal belachelijke auto’s hebben en waarom we indruk proberen te maken op onze vrienden.” En dat allemaal om Mark Zuckerberg nog rijker te maken, luidt de conclusie.

Kobeks manier van schrijven lijkt op die van Michel Houellebecq (het venijn) en Bret Easton Ellis (de stijl). Hij verstaat de kunst van de herhaling. Nadat hij in het begin heeft uitgelegd dat het een voordeel is om te beschikken over een blanke huidskleur vermeldt hij bij ieder personage de hoeveelheid melanine in de kiemlaag van de opperhuid. Wat we namelijk moeten weten is dat internet is uitgevonden door mannen met weinig melanine in die kiemlaag.

Hij is ook schatplichtig aan Marshall McLuhan die in 1967 in het invloedrijke The Medium is the Massage al een netwerk van computers beschrijft dat iedereen op de wereld met elkaar verbindt zodat er één global village ontstaat.

Die global village kwam er, en het werd, zoals McLuhan had voorspeld, geen gezapig dorpje van melk en honing waar de mensen in geluk en harmonie met elkaar samenleven. In 1994, nadat de eerste aansluiting van het internet door XS4ALL in Amsterdam werd gerealiseerd, ontstonden de contouren van De Digitale Stad (DDS): een model van een stad op het internet. In DDS had je een plekje voor jezelf met een mailbox om te communiceren. Je kon er even op adem komen voor je de digitale snelweg opnieuw bestormde. Nu is er Facebook, het equivalent van het globale dorp. De halve wereld zit er en is continu met elkaar bezig. Geen tijd om op adem te komen, het is zien en gezien worden. De waan van de dag regeert en alles mag worden getoond, zolang het – naar de smaak van Zuckerberg c.s. – niet aanstootgevend is voor de gebruiker. De content is irrelevant, alles draait om geld, het product dat wordt aangeboden is de gebruiker.

Platform-kapitalisme noemt hoogleraar Geert Lovink, autoriteit op het gebied van nieuwe media, dat in zijn boek Social Media Abyss. Ooit richtte hij DDS op, nu waarschuwt hij voor de gevaren van social media. Op 31 mei 2010 verwijderde hij in Amsterdam publiekelijk zijn Facebook-account. Hij gebruikte wel nog Twitter – waar Kobek in zijn boek zo fel tegen tekeer gaat. Waarmee hij, zo legt hij uit in interviews, álle sociale mediaplatforms bedoelt: ze vervormen de waarheid, want alles is er waar. Of een leugen. Die conditie heet post truth en domineerde de presidentsverkiezingen in de VS. Donald Trump werd er president door, beweert Kobek. Dat is maar de vraag. Het lag in elk geval niet aan de traditionele media, die bleven tot op de dag van de verkiezingen beweren dat Trump geen enkele kans maakte.

Het internet is voor slimme, hoogopgeleide (vooral) mannen met weinig melanine in de kiemlaag van de opperhuid wat voor Trump- en Wilders-aanhangers vluchtelingen, moslims en de elite zijn: een gemakkelijk slachtoffer. Net als dé vluchteling, bestaat hét internet niet. Dat is ook wat er tussen de regels door te lezen valt in Ik haat het internet. De wereld van Adeline, waarin vrouwen worden gehaat, zeker wanneer ze een beetje bekend zijn en onpopulaire uitspraken doen, die was er al. Subtiel legt Kobek de wortels ervan bij het opkomende hyperkapitalisme in de jaren tachtig, de populariteit van Ayn Rand (de Russisch-Amerikaanse schrijfster die het kapitalisme aanprees), en de hypocrisie van Thomas Jefferson, de ontwerper van de Amerikaanse grondwet die tegen slavernij was maar er zelf honderden slaven op na hield.

Internet is de thermometer van de samenleving. Daar liepen de internet-evangelisten uit Silicon Valley uiteindelijk ook tegenaan: technologie faciliteert de gangbare manier van denken en doen in een maatschappij. Hoe dat kan uitpakken, ondervond Sylvana Simons in Nederland. De televisiepresentatrice sprak openlijk over verborgen racisme en kreeg een lawine van beledigingen en bedreigingen over zich heen. Documentairemaakster Sunny Bergman maakt dat al jaren mee. De reacties komen voornamelijk van mannen met weinig melanine in de kiemlaag van de opperhuid.

Evgeny Morozov heeft gelijk wanneer hij, in het kielzog van Marshall McLuhan, stelt dat technologie niet neutraal is. Het internet biedt iedereen een gelijkwaardig podium; dat gaat niet samen met een maatschappij waarin de onderlinge verschillen levensgroot zijn. Internet confronteert ons met de wereld die we uiteindelijk zelf hebben gecreëerd. Dat is niet fijn, maar we moeten het internet daar vooral dankbaar voor zijn.

Jarett Kobek, Ik haat het internet. Amsterdam, Xander Uitgevers, 19,99 euro.