De hoofdstad van Europa, miljoenen mensen, een keten van winkels en eethuisjes, straathoeken met muzikanten die niet ontdekt willen worden, alles gedempt tot een zacht geruis ergens ver weg. Ondertussen drukt Brussel een man en een vrouw tegen elkaar, wordt zelf onzichtbaar. De twee keer dat het meisje niet in zijn ogen kijkt, ziet ze hoe mooi ze Brussel altijd heeft gevonden. Maar ze vergeet het snel weer.
Ze is gevangen in het domein dat Brel beschrijft. Dat hoeft niet ergens heel ver weg te zijn, beseft ze na jaren lang het lied beluisterd en gezongen te hebben. Het is in het hier en nu. Het is het luchtlaagje dat hen omgeeft, bijna geluidsdicht. Er kan wel licht doorheen. Het maakt hen niet onzichtbaar voor de stad. De stad ziet hen, soms argwanend of jaloers, vaak lieflijk en vertederd. Zij zien de stad niet. Zij wandelen voorbij aan alle blikken, maar komen nooit uit het domein dat Brel jaren geleden heeft gezongen – speciaal voor hen lijkt het wel. De wetten van recht, tijd en zwaartekracht zijn weggevallen, ze komen los van de wereld.
Brel wist dat ze op een dag zou begrijpen dat er misschien geen regenparels zijn, geen landen waar het nooit regent – of ze zijn er wel, dat weet ze nog steeds niet –, dat een lijk niet bedekt kan worden met licht en goud, het sterft af en verteert, want er is geen ‘altijd’ maar dat er wel het ‘hier en nu’ is. En verder niets.
En vandaag beseft ze dat het domein wél bestaat en dat het zich met hen mee verplaatst. Het versnelt en vertraagt. En dat er zo vele liefdesschilden zijn. Afbakeningen die de liefde beschermen tegen de wereld, maar de wereld niet beschermen tegen de liefde. Domeinen waar de liefde heerst.
Moi je t’offrirai
Des perles de pluie
Venues de pays où il ne pleut pas
Je creuserai la terre jusqu’après ma mort
Pour couvrir ton corps d’or et de lumière
Je ferai un domaine
Où l’amour sera roi, où l’amour sera loi
Où tu seras reine