De beeldvorming van een generatie

Babyboomers: de naoorlogse generatie die in de jaren zestig als rebellerende jongelingen de macht greep, op het pluche belandde en er niet meer vanaf kwam. Cyrille Offermans voelt zich niet aangesproken. “Noem man en paard, heb het over Hans Alders, Loek Hermans of Maxime Verhagen, maar laat mij erbuiten.”

Ik ben van 1945, dus volgens alle gangbare definities een babyboomer. Maar ik heb een hekel aan dat woord, ik gebruik het nooit, tenzij tussen aanhalingstekens. De reden: ik voel me zelden of nooit aangesproken als het weer eens over die ‘generatie’ gaat – nog zo’n veel te groot en te makkelijk woord.

Babyboomers schijnen links, idealistisch, rebellerend te zijn begonnen en rechts, gefrustreerd en realistisch te zijn geëindigd, bij wijze van variant op Churchills wisecrack dat iedereen die op zijn twintigste geen socialist is geen hart heeft en wie het op zijn veertigste nog is geen hersens, of iets dergelijks. Ik zou zeggen: speak for yourself.

Maar het woord is onuitroeibaar. Als mensen te lang dure posities bezet houden, elkaar de betere baantjes bezorgen en bij elke gelegenheid als partijcoryfee, topbestuurder of commissievoorzitter naar voren worden geschoven, krijgen de babyboomers er – in het alleszins begrijpelijke protest daartegen – steevast collectief van langs. Wat een gemakzucht. Ik ben geen ‘babyboomer’. Waarom meteen iedereen van plusminus gelijke leeftijd over diezelfde treurige kam van nepotisme en eigenbelang geschoren? Noem man en paard, heb het over Hans Alders, Loek Hermans of Maxime Verhagen, maar laat mij erbuiten.

Deze oprisping moet me van het hart nu ik zie dat er een boek is verschenen met de titel Babyboomboek, wat ze lazen, wat hen vormde, hoe ze dachten. Het zou me niet verbazen als dat boek, geschreven door de historicus Ronald Havenaar, straks hoog op de hitlijsten prijkt. Per slot van rekening is de aangesproken generatie, althans het vrouwelijke deel daarvan, nog zowat de enige die de Nederlandse literatuur in leven houdt, hoewel dat deel curieus genoeg, want met voorbijgaan aan krachtdadige types als Annemarie Jorritsma en Tineke Netelenbos, nooit bedoeld wordt als er weer eens een emmer gemeenplaatsen over hun mannelijke generatiegenoten wordt uitgestort.

In de NRC werd het boek besproken door een jeugdige auteur, Gustaaf Peek, op zich een goed idee, alleen jammer dat de recensent geen van de boeken die de generatie van de babyboomers ‘gemaakt’ zouden hebben ook gelezen had en hij ook voor het overige niet de indruk wekte van toeten of blazen weet te hebben. Voor een redelijke beoordeling van Havenaars werkstuk zou dat toch geen kwaad idee zijn. Diens ambities zijn, zoals de titel al suggereert, niet gering. Hij wil meer bieden dan een individuele leesgeschiedenis, hij pretendeert inzicht te bieden in niet minder dan “de vorming van een generatie.”

Daarbij zet hij aanvankelijk hoog in. Een generatie “is een groep leeftijdsgenoten met gedeelde ervaringen, die tot op zekere hoogte een verwant wereldbeeld opleveren”, maar hij beseft dan onmiddellijk dat ook dat “tot op zekere hoogte” nog veel te hoog mikt. Dus reduceert hij zijn onderzoeksgroep tot “de beter opgeleide bovenlaag (…), het lezende deel van deze generatie.” Nieuw smokkelwerk: “beter opgeleid” zegt over de jaren zestig en zeventig even weinig als “hoog opgeleid” over deze tijd, dat ben je in een vloek en een zucht. Bovendien zou de historicus toch moeten weten dat “de beter opgeleide bovenlaag” niet hetzelfde is als “het lezende deel van de generatie” – lezen deden ze lang niet allemaal.

Binnen één pagina zit ik dus al met alle stekels overeind. Dat belooft weinig leesplezier. Havenaar vervolgt zijn inleiding als ontwikkelingspsycholoog: om een mens te begrijpen zou het nodig zijn te weten wat hij tussen zijn achttiende en achtentwintigste zoal heeft meegemaakt, dat decennium zou beslissend zijn voor iemands “ontvankelijkheid voor emotionele en intellectuele impressies.” En ik maar denken dat het voor babyboomers, geboren in de eeuw van Freud, evident zou zijn dat de ontvankelijkheid in elk geval voor “emotionele impressies” ergens in de vroegste kindertijd lag, volgens iedereen met verstand van zaken immers de tijd waarin verbeeldingskracht, concentratievermogen en leeshonger ontwikkeld worden. Zo niet voor de historicus Havenaar, voor hem is die intellectuele voorgeschiedenis irrelevant en begint het leven pas bij zijn achttiende.

Voor zijn boek heeft Havenaar zesendertig titels geselecteerd, de helft fictie, de helft non-fictie, titels die “populair waren bij het gros van [zijn] generatiegenoten en die in dat opzicht representatief zijn voor hun leeservaringen.” Helaas heeft hij zich beperkt tot Nederlandse boeken van toen levende schrijvers, wat noodzakelijkerwijs een flinke vertekening van het beeld oplevert, aangezien derhalve populaire auteurs als Sartre en Camus, Kerouac en Pinter, om nog maar te zwijgen van maatschappijkritische filosofen en psychologen als Marcuse en Fromm, zonder pardon buiten de boot vallen, en hij bovendien, godbetert, Vlamingen kennelijk niet tot de Nederlandse literatuur rekent. Wat rest mag er overigens best zijn, ik doe een greep: J.B. Charles en Karel van het Reve, Renate Rubinstein en W.F. Wertheim, Jan Cremer en W.F. Hermans, Joke Kool-Smit en Fritzi Harmsen van der Beek.

Maar wat Havenaar over zijn zesendertig uitverkoren titels te melden heeft, is ronduit teleurstellend. Zijn onderzoek naar de emotionele en intellectuele wortels van een hele generatie loopt uit op een braaf uittrekselboek, een boek met navertellingen van de inhoud, zonder kraak of smaak, maar wel, een hele trits gekwalificeerde en met naam en toenaam bedankte meelezers ten spijt, met talloze open deuren en vele missers.

Zo komt hij met betrekking tot G.K. van het Reves De avonden en Op weg naar het einde tot de enerverende conclusie dat de auteur “zijn lezers (confronteert) met de beklemmende kwestie van leven en dood.” Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers noemt hij, ten onrechte, een roman maar zegt niets over het specifiek literaire gehalte van het boek. Tjeempie van Campert geeft hij de ondertitel ‘of Liesje in Luilekkerland’, hoewel Liesjes ondeugende avonturen zich afspelen in Luiletterland, waar ze onder meer te maken krijgt met “de best geklede? schrijver van Nederland” en “het Beest”, en niet, zoals Havenaar meent, met Mulisch en Cremer. De humor van het boek zit juist in het ironische spel, in de toespelingen, citaten en verdraaiingen.

Zelf heb ik ongeveer twee derde van Havenaars lijstje gelezen. De overige auteurs ken ik van andere titels, sommige, zoals Anton Constandse en Loe de Jong, vooral van radio en tv. Maar ach, toen ik begin jaren zeventig, na mijn studietijd, in een Midden-Limburgse gemeente als leraar aan de slag ging, uit overwegingen van discretie zal ik preciezere aanduidingen verzwijgen, deed ik de schokkende ervaring op dat mijn collega’s, op een paar na allemaal babyboomers, sommige met baard, de opstandige jaren zestig in een parallel universum bleken te hebben geleefd waarin Maagdenhuis noch Vietnam voor enige opwinding had gezorgd. Nog steeds werd er driftig op het CDA gestemd en vormden belastingperikelen het belangrijkste gespreksonderwerp. Als ze over de krant gebogen zaten was het meestal op zoek naar koopjes of vakantiebestemmingen. En ja, ik zou ze nog zonder moeite kunnen noemen, de vier of vijf collega’s die wel eens een boek lazen.

Kortom, vergeet alle clichés over babyboomers. Een groot deel was op zijn achttiende, en zeker op zijn achtentwintigste, al net zo vroeg oud, zo serieus en conformistisch als hun vooroorlogse ouders. Opstandige generatie? Laat me niet lachen.

Foto: Het kabinet Kok II (1998-2002) telde negen ministers uit de babyboomgeneratie: Annemarie Jorritsma, Loek Hermans, Gerrit Zalm, Frank de Grave, Haijo Apotheker, Willem Vermeend, Eveline Herfkens, Rogier van Boxtel en Jozias van Aartsen. Geen van hen hoorde tot de rebellerende jongeren in de jaren zestig.