Opera heb ik lang hoofdzakelijk een anachronisme gevonden, ondanks Wozzeck en Oedipus Rex. Een pijnlijke vergissing, weet ik sinds ik met enige regelmaat het Amsterdamse Muziektheater bezoek. Meer dan kamermuziek vereist opera lijfelijke aanwezigheid. Vrijwel elk seizoen blijkt dat ik een aantal van de ingrijpendste esthetische ervaringen aan de opera dank. Dit jaar geldt dat allereerst voor een uit 2005 stammend werkstuk van John Adams en Peter Sellars, Doctor Atomic. Hoe is dat mogelijk? Onder meer, denk ik, omdat de opera zich meer dan andere kunstvormen tot zijn eigen traditie moet verhouden en dus de hoogste eisen stelt aan gespecialiseerd vakmanschap op vele uiteenlopende gebieden, dat hier op onvergelijkbaar complexe wijze live tot een duizelingwekkende synthese komt.
Dat zoveel eigentijdse beeldende kunst slaapverwekkend is, moet wel komen doordat ze de weg van de minste weerstand kiest: gebrek aan kennis, kunde en talent viert ze als vrijheid. Dat leidt tot grootspraak in het luchtledige. Maar er zijn uitzonderingen. Caspar Berger toont in Scheveningen onder de verzameltitel Imago indrukwekkende beelden in was en brons die discussiëren met Michelangelo, Donatello en Bacon.
Hoe belangrijk een bewuste verhouding tot het verleden is toont Rüdiger Safranski in Romantik, een filosofisch georiënteerde literatuurgeschiedenis die als eerherstel van die periode gelezen kan worden. Een film ijzingwekkend in woordeloosheid: Denis Dercourt, La Tourneuse de Pages. Het grootste misverstand: regisseur Ivo van Hove (als zodanig) en zijn balkenbrij-interpretatie van de Romeinse tragedies (Shakespeare, omstreeks 1600) in het bijzonder.