„Ik vereer grote schrijvers en zoek met religieuze aandacht de sporen van hun aardse aanwezigheid”, schreef Heinrich Heine. Veel lezers volgen dat voorbeeld. Voor hen schreef Bodo Plachta het boek Dichterhäuser. WIDO SMEETS zocht hem op. “Zo’n huis is een tijdcapsule.”
Al meer dan anderhalve eeuw geldt het Walhalla bij Regensburg, waar Duitsland zijn vorsten, wetenschappers, denkers en dichters eert, als een toeristische attractie. Voor we onze neus ophalen voor deze met glimmend marmer behangen ‘Tempel deutscher Ehren’ is het goed te weten dat er ook helden van Hollandse en Vlaamse komaf zijn vereeuwigd. Vechtersbazen als Willem en Maurits van Oranje, geleerden als Hugo de Groot en Herman Boerhaave, zeeschuimers als Michiel de Ruyter en Maarten Tromp, schilders als Jan van Eyck en Peter Paul Rubens, heersers als Pepijn van Herstal en Karel de Grote.
Een interieurfoto van het Walhalla prijkt anderhalve paginabreed aan het begin van Dichterhäuser van Bodo Plachta, een kloek boekwerk waarin olympiërs van meer recente geboorte heel anders worden geportretteerd, namelijk aan de hand van hun behuizing. In een salontafelboek met stemmig uitgelichte fotografie van Achim Bednorz beschrijft Plachta leven en werk van zestig schrijvers en dichters in de omgeving waarin ze tot hun meesterwerken kwamen.
Ze staan er spic en span bij, de huizen van Goethe, Schiller, Hölderlin, Heine en hun makkers, verspreid over het Duitse taalgebied. De interieurs glimmen als het marmer in het Walhalla, de meeste zijn net als de godentempel steriele, naar zwaarmoedigheid neigende bedevaartsoorden geworden. Het boek van Plachta kan enige verlichting brengen bij de pogingen om de hier ooit werkzame schrijvers, met hun nukkige, balorige, tot hysterie of depressie neigende buien, op het netvlies te krijgen.
Het was Heinrich Heine die, wellicht als eerste, de spirituele waarde van een schrijvershuis verwoordde toen hij in 1831 naar Parijs was verhuisd en daar het voormalige woonhuis van Molière bezocht. “Ik vereer grote schrijvers en zoek overal, met religieuze aandacht, de sporen van hun aardse aanwezigheid. Dat is een cultus”, schreef hij in zijn boek Die Romantische Schule.
Op dat moment was Weimar al de onbetwiste schrijvershoofdstad van Duitsland. Goethe, Schiller, Herder en Wieland woonden en werkten er, Nietzsche zou er sterven. “Ik heb dezer dagen eindelijk een oude wens vervuld met het bezit van een eigen huis”, schrijft Friedrich Schiller in 1802 over zijn net verworven huis aan de Esplanada. “Alle gedachten om uit Weimar te vertrekken heb ik opgegeven en denk hier verder te leven en te sterven.”
Drie jaar later was hij dood. Zijn kinderen verkochten het huis dat vervolgens in 1847 door de stad Weimar werd gekocht om het ter ere van de schrijver in de oude staat terug te brengen. Maar wat is dat: oude staat?
Wie anno nu het Schillerhuis bezoekt, bevindt zich in een reconstructie, zegt Bodo Plachta. “Ook de meubels werden door de kinderen Schiller verkocht. Later zijn ze een voor een teruggekocht. De werkkamer is redelijk authentiek, maar het groene tapijt in de woonkamer is gereconstrueerd.”
In Weimar staat ook het Nietzschehuis, waar de toen al geesteszieke denker zijn laatste jaren doorbracht. Na zijn dood maakte zijn zuster Elisabeth de begane grond vrij voor een archief annex studiecentrum. Ze liet het inrichten door de Vlaamse Jugendstil-architect Henry van de Velde. Ook de bovenverdieping, met Nietzsches woon- en sterfkamer, werd onder handen genomen. Om een idee te krijgen hoe het er ooit daadwerkelijk uitzag, zijn we aangewezen op oude foto’s en ooggetuigenverslagen.
Bodo Plachta (Münster, 1956) was van 1999 tot 2011 hoogleraar Duitse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Na zijn vervroegde pensionering schreef hij, terug in Duitsland, een boek over kunstenaarshuizen. Deze zomer volgde Dichterhäuser, begin volgend jaar verschijnt een boek over componistenhuizen. Dan is het klaar. “Ik heb meer dan genoeg deurklinken gepoetst”, blikt hij tijdens een ontmoeting in zijn geboortestad Münster terug op de drie tijdrovende projecten.
In het Duitse taalgebied zijn zo’n tweehonderd publiek toegankelijke schrijvershuizen te vinden. Daarvan kwamen er zestig in Plachta’s boek terecht. Bij zijn selectie keek hij vooral naar “hoe fotogeniek het huis is en welke positie de schrijver in de canon inneemt. En er zijn heel bijzondere huizen, zoals dat van Wilhelm Gleim. Zijn patriottische heldenlyriek en rococo liefdesgedichten worden niet meer gelezen, maar hij was een belangrijke brievenschrijver, iemand die mensen aansprak. Zijn enorme correspondentie is behouden gebleven en bevindt zich in zijn huis in Halberstadt. Er hangen 150 portretten van mensen die hij kende of wilde leren kennen. Aan hen schreef hij brieven, op een door hemzelf geconstrueerde, ergonomische stoel die hij tijdens het schrijven voor zo’n schilderij zette. Zo bezien, brieven schrijvend tussen al die portretten, was hij een verre voorloper van Facebook.”
Het huis van Annette von Droste-Hülshoff is wél een trekpleister. Hoe komt dat?
“Het is een mooi huis, ontworpen door de Barok-architect Johann Conrad Schlaun. Haar novelle Die Judenbuche en het gedicht Der Knabe im Moor zijn nog steeds schoollectuur. En vanuit de vrouwenliteratuur is er de laatste tijd sprake van een hernieuwde aandacht voor haar. Droste-Hülshoff heeft zich in de 19e eeuwse mannenwereld in haar eentje gehandhaafd als schrijfster. Dat is een bijzonder prestatie, zeker in een stad als Münster, niet bepaald de navel van de wereld.”
Op de Duitse radiozender WDR 3 zei u dat schrijvers eerder huurders zijn dan kopers. Hoe komt dat?
”Kunstenaars bouwden vaak zelf hun huizen. Ze wilden dat, soms was het nodig voor hun werk, en ze hadden verstand van architectuur. Bij componisten zie je het omgekeerde. Ze trekken van woning naar woning, van engagement naar engagement. Beethoven heeft in Wenen meer dan zeventig adressen gehad. Ruzie met buren, te lawaaierig door de muziek. Mahler: hetzelfde. Schrijvers hebben zelden een vast inkomen, dus zijn ze genoodzaakt te huren. Ze kopen een huis als bewijs van hun succes. Schiller heeft kromgelegen om zijn hypotheek te kunnen betalen. Droste-Hülshoff kocht van haar tweede dichtbundel een huis aan de Bodensee, al heeft ze er nooit gewoond. Karl May betrok zijn Villa Shatterhand om aan te tonen hoe rijk hij was. In de tuin heeft hij een kopie van de Nike-tempel op de Acropolis laten bouwen, als graftombe voor hem en zijn vrouw. Villa Shatterhand is geestig omdat het een intelligente enscenering is.”
Ich lernte wohnen,
wo Niemand wohnt,
in öden Eisbär-Zonen
dichtte Friedrich Nietzsche over het huis bij Sils Maria in de Zwitserse Alpen waar hij vele zomers doorbracht. Bodo Plachta doet al jaren hetzelfde, net als vele tienduizenden literaire bedevaartgangers met hem. “Mijn spierstelsel is door mijn voortdurende marcheren bijna dat van een soldaat, maag en onderlijf zijn in orde. Mijn zenuwstelsel is, gezien de enorme inspanningen die het te verduren heeft, uitstekend ”, schreef Nietzsche in 1881 over de gezonde buitenlucht in het Alpendorp.
Plachta herkent het gevoel. “Het is ongelooflijk wat er met je gebeurt op 2000 meter hoogte. Lucht en licht zijn compleet anders. De spiegeling van het meer met aan de zijkanten de bergen richting Italië, het is net een bühnebeeld, alsof je de coulissen inloopt. Het is magisch.”
Tijdens zijn vakanties maakt hij elke dag dezelfde wandeling als Nietzsche indertijd, langs de Silvaplanersee, anderhalf uur heen, anderhalf uur terug. “Je conditie wordt steeds beter, je kunt je er niet tegen weren. Aan dat meer is Also sprach Zarathustra ontstaan. Daar, bij een piramideachtige steen waar hij elke dag uitrustte, heeft hij zijn meeste ideeën opgedaan.”
De aanzet tot Zarathustra was al eerder ontstaan, toen Nietzsche in Nice woonde. Toen daar in 1887 een aardbeving zijn onderkomen verwoestte, schreef hij geamuseerd dat de verwoesting ook een voordeel had. “Het nageslacht heeft nu een bedevaartsoord minder te bezoeken.”
Waar een boek zich afspeelt, is een overtrokken thema, schrijft u. Geldt dat niet ook voor de plek waar een boek wordt geschreven?
“De context, hoe en waar iemand heeft geschreven, is belangrijk. Zo krijgt men inzicht in de werkwijze van een schrijver, hoe teksten ontstaan. Dat verandert in de loop der tijd, omdat de media veranderen. Inmiddels staat er heel andere apparatuur op het schrijversbureau dan vroeger. Tegenwoordig spreekt men van de schrijversscene, ook die omgeving heeft uitwerking op de aard en wijze van het ontstaan van teksten. Het zijn grote thema’s in de literatuurwetenschap.”
Hoe belangrijk die context ook is, hoe goed sommige schrijvershuizen ook zijn behouden, het blijven reconstructies.
“Je moet niet alles voor zoete koek slikken, niet denken: zo was het echt. Tegenwoordig is er klimaatbeheersing, er wordt op gezette tijden schoongemaakt. Bij het huis van Anna Seghers moest ik een dag later terugkomen omdat de poetsvrouw er was. Ik weet niet of Anna Seghers indertijd een poetsvrouw had! Zo’n huis is een tijdcapsule. En een medium dat wordt benut om van bezoekers lezers te maken.”
Thomas Bernhard steekt er op zijn manier de draak mee.
“Het is pijnlijk en griezelig tegelijk. Bernhard heeft de inrichting van zijn carréboerderij in Ohlsdorf totaal geënsceneerd, met een portrettengalerij die een aristocratische afkomst moest suggereren, met naar eigen ontwerp vervaardigde meubels en gebruiksvoorwerpen, met kasten vol nooit gebruikte kleren en dure Engelse schoenen. Dat maakt het spannend, maar je voelt je er ook belazerd.”
Bernhard, die zelf geen gasten ontving, liet al tijdens zijn schrijverschap doorschemeren dat zijn als Gesamtkunstwerk opgetuigde boerderij na zijn overlijden een publiek toegankelijk schrijvershuis moest worden. Hij was ervan overtuigd dat zijn boeken en toneelstukken na zijn dood een renaissance tegemoet zouden zien. En zo was het.
Bodo Plachta, Dichterhäuser. Mit Fotografien von Achim Bednorz. Theiss Verlag/WBG.