Soms duurt het even voor een kunstenaar zijn vorm vindt, zijn manier van uitdrukken, het materiaal dat bij hem past. Dan helpt het als hij geduldig durft te zijn, steun krijgt uit zijn omgeving en blijft geloven in zichzelf bij de malheur die zijn pad kruist.
Jerry Kowalsky, de artiestennaam van Jeroen Cremers (Reuver, 1972), is een laatbloeier, hij zegt het met een brede grijns. Zo’n vijftien jaar duurde bij hem de periode van zoeken en niet vinden, van proberen, verwerpen en opnieuw beginnen, van beginnen en stoppen, van opbouwen en afbreken. Zijn kunstenaarsleven begon in Maastricht, daarna woonde en werkte hij in Amsterdam, in Berlijn, in het Schwarzwald en opnieuw in Berlijn. Op de academie in Maastricht had hij zich gespecialiseerd in keramiek, eenmaal afgestudeerd was er nooit een atelier beschikbaar dat groot genoeg was of een oven om zijn ontwerpen af te maken.
Als kunstenaar overleefde hij door te tekenen, hij doet het nog steeds, maar de drang om sculpturen te maken bleef. Net als zijn zoektocht naar de juiste vorm. Zijn eurekamoment kwam toen hij zichzelf een paar jaar geleden, klaar om voor de tweede keer naar Berlijn te verkassen, terugvond in een decor van kartonnen verhuisdozen. Karton! Het is statisch en weinig stabiel, om er iets van te kunnen maken moet je goed kunnen snijden en modelleren – dat had Kowalsky als keramist wel in de vingers. Karton is ook kneedbaar, niet als klei natuurlijk, maar je kunt het op tal van manieren bewerken – tot je, zeker op afstand, nog amper ziet dat het karton is.
Op dit moment stelen zijn beelden, hangend, staand en liggend, de show in Odapark, centrum voor hedendaagse kunst in Venray. Op sokkels en in houten geraamtes, in zichzelf gekeerd, gekwetst en gehavend, ondanks hun stoere, geschubde huid die doet denken aan een middeleeuws maliënkolder. Een bescherming die niet echt heeft geholpen trouwens. Er staat een balancerende clown die het restant van zijn afgehakte (?) linkeronderarm met zijn rechterhand in de lucht steekt. Er hangt een Pinokkio met langdradige, witte vingers maar zonder onderlijf. Op een sokkel ligt een reusachtig hoofd, ondersteboven, de onderkant van de schedel ontbreekt.
Maken en breken, scheppen en slopen, dat is Kowalsky’s specialiteit. Als een God in zijn eigen universum. Even verderop – wat staan deze sculpturen ongenaakbaar mooi in deze sobere, witte ruimte! – loopt een dikke man, zonder hoofd, op dunne, breekbare benen van houten latten. Een romp op pootjes. Met de contouren van een struisvogel. Zijn kop steekt niet in het zand, die ligt om het hoekje, op een sokkel. Eraf gekapt.
Nee, een opwekkend gezelschap is het niet dat Jerry Kowalsky uit Berlijn heeft meegenomen. Zijn personages leven in een gemankeerde, lugubere wereld die tragikomisch naar haar einde strompelt. Een dystopie die wordt bevestigd door een trits gelijkgeschakelde tekeningen aan de muur met felgekleurde, ongure koppen. In de hier en daar aan Francis Bacon herinnerende tronies herkennen we de verwrongen konterfeitsels van Donald Trump, Angela Merkel en de paus, leiders die de wereld maar niet naar hun hand kunnen zetten.
Op de grond, pontificaal in het midden van de ruimte, ligt een monumentale lepel, het instrument waarmee we onze pasgeboren kinderen en onze gebrekkige ouders voeden, ijkpunten van begin en einde. Alles wat opkomt gaat weer onder, de voedende lepel is het symbool van onze vergankelijkheid.
Kowalsky’s jarenlange zoektocht, zonder geld en atelier, naar een bij hem passende vormentaal, heeft zijn geest geslepen. Hij nam zijn tijd en dat was goed. Toen hij vorm en materiaal had gevonden, leverde de onttakelde wereld om hem heen de thematiek. Hij bracht haar in beeld met sculpturen die het verdienen nooit meer terug te hoeven keren naar zijn atelier.