Voor het stof erover neerdaalt, houdt CYRILLE OFFERMANS de eind vorig jaar verschenen Geschiedenis van de literatuur in Limburg tegen het licht. In vijf afleveringen; in dit nummer deel 1: “Waar iemand is geboren of waar hij over schrijft is irrelevant. Het enige wat, afgezien van het niveau, telt, is de taal waarin hij schrijft.”

Het is een kolossaal boek, in elk geval in materiële zin. Groot formaat, 768 pagina’s, 2,2 kilo, dus ongeschikt als bed- en treinlectuur, en hoewel het gezien het fraaie uiterlijk (waarover later meer) met gemak als koffietafelboek kan dienen, is het met heel andere bedoelingen gemaakt. Geschiedenis van de literatuur in Limburg is de eerste – vermoedelijk tevens laatste – poging het in de titel genoemde onderwerp integraal te behandelen. Dat de auteurs erin zijn geslaagd die niet geringe ambitie in een paar luttele jaren waar te maken (de eerste aanzet is van januari 2011, het eigenlijke werk, het schrijfwerk begon in 2013), verdient de grootste bewondering.

Maar is het ook een goed boek? Die vraag kan bij zo’n complexe onderneming niet zo eenvoudig worden beantwoord, al is het maar omdat de diverse delen van deze geschiedenis door verschillende – in totaal acht – auteurs zijn geschreven. Een boek van deze onalledaagse omvang en moeilijkheidsgraad laat zich ook niet beoordelen door er wat in te bladeren en hier en daar, bij voorkeur gestuurd door de namenindex achterin, een paar bladzijden te lezen. Toch is dat het lot van dit soort boeken: na die eerste rapsodische kennismaking is het ontmoedigende effect op de in chronische tijdnood verkerende lezer vaak zo groot dat die zijn kostbare aanschaf (39,50 euro) alsnog naar een mooie plaats op de koffietafel dirigeert en het lezen ervan stilletjes bijschrijft op het lijstje goede voornemens.

Hendrik van Veldeke, hier afgebeeld in het Weingartner Liederhandschrift, wordt in Nederland, Duitsland én Vlaanderen geroemd als grondlegger van de nationale literatuur.

Dat verdient deze onderneming niet. De komende maanden zal ik op deze plaats verslag uitbrengen van mijn bevindingen, welwillend uiteraard, maar kritisch, eveneens uiteraard. Zelf ben ik vooral benieuwd of men mijn scepsis voor ‘Limburgse literatuur’, waar ik nooit een geheim van heb gemaakt, kan wegnemen. Ik noem man en paard: ‘men’ is het redactionele driemanschap Lou Spronck, Ben van Melick en Wiel Kusters, consequent maar zonder toelichting opgesomd in deze ongebruikelijke, want niet-alfabetische volgorde. De eerste meer prangende vraag (met verrijkende consequenties): waarom ‘literatuur in Limburg’ en niet ‘Limburgse literatuur’, zoals je ook een Brabantse letteren en een recentelijk voltooide achtdelige Nederlandse literatuur hebt?

In de inleiding legt de redactie verantwoording af. “Het gaat om de literatuur die tot de cultuurgeschiedenis van de Nederlandse provincie Limburg behoort, maar ook in de plaatselijke dialecten en het Latijn, Frans en Duits.” Dat klinkt rijkelijk vaag en vraagt om precisering. Maar tot scherpe keuzes komt het niet. De “breedte van het literaire veld” wordt zo ruimhartig gedefinieerd dat ook “liederen en songs”, kinderboeken, jeugdliteratuur, stripverhalen, toneel, “opéra comique”, musical, cabaret, revue, alsook “bijzondere vormen van journalistiek en geschiedschrijving” eronder vallen, blijkbaar ongeacht kwaliteit; net zo genereus wordt iedere auteur die ook maar iets met Limburg te maken heeft tot het onderzoeksveld gerekend.

Dat leidt tot de absurde consequentie dat zelfs ruimte wordt gegund aan “schrijvers die geen bijzondere band met Limburg hebben maar wel over plaatsen en situaties in ons gewest schrijven”. Volgens die logica zou Jan Wolkers’ Turks fruit ook in deze geschiedenis thuishoren. De viriele ‘Hollandse’ protagonist in dat boek legde immers een fraai stukje oud-Limburgse folklore bloot toen hij tijdens carnaval bij het onverwachtse betreden van zijn Valkenburgse hotelkamer “recht in de kut van een vreemde vrouw (keek), terwijl een halfdronken kerel gehaast zijn pijp uit zijn gulp stond te wringen.” Anderzijds zou de geciviliseerde polyglotte kosmopoliet Cees Nooteboom, om maar iemand te noemen, ook – onder veel meer – tot de Spaanse, Duitse, Japanse en Italiaanse literatuur mogen worden gerekend. Het zou een stevige steun in de rug betekenen voor zijn Nobelprijsambities.

Ik zou zeggen: de kwestie is heel eenvoudig. Limburgse literatuur is literatuur in het dialect, de rest is Nederlandse literatuur. Waar iemand is geboren of waar hij over schrijft is irrelevant, het enige wat telt – afgezien natuurlijk van het niveau – is de taal waarin hij schrijft. Kafka, geboren in Praag, behoort niet tot de Tsjechische maar de Duitse literatuur, Camus (Algerijn) tot de Franse, Rushdie (Bombay, India) tot de Britse, Tip Marugg (Antillen) tot de Nederlandse. Maar voor die scherpte heeft de redactie, die ook al niet terugschrikt voor het enteren van lelijke barbarismen als ‘Limburg-gerelateerd’ en ‘editie-technisch’, niet gekozen. Ik ben benieuwd hoe dat uitpakt. (wordt vervolgd)

Dit is de eerste aflevering in een reeks van vijf die tot de zomer verschijnt in ZL.