Twee jaar geleden verscheen de Hermitage Amsterdam als Athene uit het hoofd van Zeus, in volle wapenrusting, en vestigde zich met 650.000 bezoekers in één klap in de top-5 van meest bezochte musea in Nederland. Daar werd terecht de loftrompet over gestoken. De verbouwing van het oude (1680) bejaardentehuis tot tentoonstellingsgebouw was briljant. Het museum kreeg dienstbare, strakke, heldere ruimtes, uitgevoerd met intelligent respect voor het koele 17de-eeuws classicisme, zonder de ijdele follies (een contrasterend kunstwerk op het dak, een malle glazen vide) die architecten tegenwoordig als boete aan ons opleggen. De binnenplaats heeft bomen en ijsselklinkers en een bleekveld, meer niet.
Was er niet toch wat op af te dingen? Natuurlijk. Van meet af aan zocht de Hermitage grote aantallen bezoekers, en dus het spektakel; dat ging ten koste van de inhoudelijke nuance. Het Russische hof, onderwerp van de eerste tentoonstelling, bestond geheel uit glans en glorie – geen lijfeigene te bekennen. Goed, dat was de eerste klap, die een daalder waard moest zijn, maar degenen die het Russische moedermuseum wat beter kennen, stelden vervolgens de vraag of de collectie dáár op den duur wel toereikend was om echt op inhoudelijk niveau te kunnen concurreren met de grotere Nederlandse musea. Dat klinkt raar, want de collectie van de Petersburgse Hermitage is immers gigantisch; toch is die niet per se de beste van de wereld in alles. Wel zeer goed in Rembrandt, Picasso en Matisse, maar de verzameling heeft ook grote gaten, zwakke plekken, slappe stukken. Een echt goeie tentoonstelling van 17de-eeuwse Italianen kun je er niet zomaar mee maken, daar is meer voor nodig. En dan heeft de Hermitage een kolossale verzameling spullen waar niemand in Nederland om zit te springen: Skythische archeologie, honderdduizenden Griekse vazen en gemmen, Russische iconen.
Die laatste komen nu op ons af. Het is geen populair statement, misschien, maar ik heb een zwak voor iconen, voilà, het is er uit. Russische iconen in het bijzonder, tot de zeventiende eeuw. Oude Russische iconen hebben iets simpels, iets boers, iets abstracts. Ik vind de Kretenzische te dynamisch, te hoekig; de Macedonische te zoet, de Byzantijnse te byzantijns, en ik zwijg liever over de flauwekul die goedwillende fraters in Dokkum of Meppel tegenwoordig op plankjes schilderen. Misschien zijn die Russische iconen bijzonderder omdat de makers ervan echt in de verre marge van de beschaving werkten, met de Tataren en de Mongolen in hun nek, een heel eind van de glans van Byzantium. Russische iconen waren wapens van de orthodoxie, letterlijk: de meest heilige van allemaal, de Vladimirskaya, werd op het slagveld meegedragen als banier. Er schijnen nog pijlpunten in te zitten.
Ik vind dat allemaal machtig interessant, maar dat ben ik. Haal je 650.000 mensen binnen met een doortimmerd overzicht van icoonschilderkunst sinds Kiev, met voorbeelden uit de scholen van Pskov, Novgorod en Tver, met een reis-iconostaas van tsaar Alexander I, porseleinen paaseieren, enzovoorts? Kun je dat overzicht ook maken zonder de échte topstukken van Andrej Roebljov, bijvoorbeeld, die in het Tretyakov hangen? Of maakt dat niet uit, als ’t maar glimt? De titel geeft de voorzet: Glans en glorie, Kunst van de Russisch-orthodoxe kerk. Glans en glorie. Niet Devotie en Deemoed, of Ontbering en Opoffering, en ook niet Strijd en Spiritualiteit. Maar ik ga toch kijken.