Deze maand is het Stedelijk Museum Amsterdam precies zeven jaar dicht.
“Hola”, zult u zeggen, “Dicht? Het is toch weer open? Je kunt er toch naar toe?”
Klopt. Het gebouw is open. Er hangen zelfs kunstwerken; sommige zalen zijn leeg, om u, zo zegt het Stedelijk zelf “het gebouw te laten ervaren”.
Toch is het Stedelijk nog altijd dicht: het functioneert nog in de verste verte niet als het zinderend centrum voor hedendaagse en twintigste-eeuwse kunst dat het zou moeten zijn. Het is nog bij lange na niet de parel in de Amsterdamse culturele kroon, dat verbleekte cliché van een stad waar alles kan, waar alles mag, waar ruimte is voor het werkelijk baanbrekende experiment.
De tijdelijke openstelling van het Stedelijk was niet het initiatief van de staf, maar is geforceerd door de wethouder, Carolien Gehrels. Toen zij begin dit jaar werd geconfronteerd met nóg meer uitstel heeft zij met haar vuist op tafel geslagen en gezegd: “Basta! Die nieuwbouw is niet af, maar dat oude gebouw is klaar, en dat gaat open. En wel snel. Kan me niet schelen hoe.”
Ik weet dat, van die vuist, omdat ik kort daarna door een projectbureau werd gevraagd mee te schrijven aan een plan om het oude gebouw weer terug te geven aan de Amsterdammers. Dat wilde ik natuurlijk graag doen. Maar ik had wel een voor de hand liggende vraag: “Wat vindt de directie van het Stedelijk zélf daarvan?”
“O, maar die heeft nog helemaal geen plannen.”
– “Ook de nieuwe directeur niet?
“Die ook niet.”
Die nieuwe directeur, Ann Goldstein, kwam een jaar geleden in functie. Je moet met haar meevoelen: ze verhuisde uit Los Angeles naar Amsterdam, leerde fietsen, en was toen directeur van één van de meest interessante collecties van de wereld in één van de meest levendige steden van Europa. Op de rol stonden tentoonstellingen van Jeff Wall en Matthew Barney.
In werkelijkheid kreeg ze een put vol modder, een korzelige relatie met het stadsbestuur én een ingeslapen en vastgelopen cohort medewerkers. Die hadden in de tijdelijke locatie bij het Centraal Station de zaak aan de gang gehouden, maar briljant en energiek was het allemaal niet geweest. Er waren mensen vertrokken of weggestuurd. Goldstein zei het zelf, in maart van dit jaar: “It’s very frustrating to people; it’s the energy that’s gone.” Verder hield ze zich stil. Irritant stil.
Begin vorige maand bezocht ik in dat nieuwe Stedelijk de presentatie van het boek Exhibiting the New Art: ‘Op Losse Schroeven’ and ‘When Attitudes Become Form’ 1969. Twee legendarische tentoonstellingen uit 1969, één in Bern (door Harald Szeeman) en één in Amsterdam (door Wim Beeren) worden daarin van onder tot boven geanalyseerd. Het was fijn, dat dat in het Stedelijk kon – daar hoort zo’n boek thuis.
Maar het was ook pijnlijk. Op de eerste rij zaten de ‘oude’, gepensioneerde conservatoren, Rini Dippel, Gijs van Tuyl, et al., die die tentoonstelling in ‘69 nog hadden meegemaakt. Zij wisten nog hoe het was, zo’n museum dat durft, dat iedereen tegen de haren in strijkt, dat kunstenaars laat zien van wie niemand nog van gehoord heeft, in een vorm waarvan alle critici zeiden: “Dat kán eigenlijk niet, in een museum.”
In die zin is het Stedelijk gewoon nog dicht. En dat blijft maar pijn doen.
KOEN KLEIJN