Hij las het als 17-jarige, sindsdien raakte BEN VAN MELICK niet meer los van Walging van Jean-Paul Sartre. ‘Dat leegkijken, dat alles van zin ontdoen, dat heb ik eraan over gehouden.’
Geen boek bezorgde Sartre ‘verschrikkelijker barensweeën’ dan Walging, zonder de hulp van zijn hartsvriendin Simone de Beauvoir was het niet tot stand gekomen. De schrijver had met zijn roman, het gefingeerde dagboek van Antoine Roquentin, lang moeten leuren langs de grote uitgevers van Parijs voordat het boek eindelijk in 1938 uitkwam en meteen daarna een daverend succes werd.
Ik ontdekte het op de regalen van de plaatselijke boekwinkel. De titel liet me niet los en september 1964 stak ik het stiekem onder m’n jas in de veronderstelling dat ik het niet zou meekrijgen vanwege die omineuze titel en de kleine tekening op de titelpagina van een vrouw die in onderhemdje zittend op de rand van het bed haar kousen uittrekt.
Had ik het maar niet gedaan. Dit boek dat ik op 17-jarige leeftijd ademloos verslond, is nooit meer uit mijn leven verdwenen. In periodes van diepe neerslachtigheid was ik letterlijk zelf de radeloze Antoine Roquentin, de mens die ‘vereenzaamd, ronddolend, in grenzeloze verveling, losgeslagen van alle gemeenschapsbanden zijn wereld bekijkt, in zich opneemt, critiseert en veracht’. Zijn wereld is leeg, ze heeft geen ziel, geen zin en geen betekenis. Voor hém bestaat alleen een verontrustende, onvoorspelbaar veranderende buitenkant van mensen en dingen. Walging bekruipt hem over hun absurde verschijningsvorm. Voor een beetje wereldvreemde puber begin jaren zestig, voor wie het leven nog zin en betekenis moest krijgen, was het gefundenes Fressen.
Het was meteen raak: ‘Ik zag een onbekend gezicht, het was nauwelijks een gezicht. En vervolgens lag zijn hand, als een grote, witte worm, in mijn hand. Ik heb haar onmiddellijk losgelaten en de arm viel slap terug’.
Een grote, witte worm, ik herinner me het beeld als de dag van gisteren.
Een grote, witte worm, ik herinner me het beeld als de dag van gisteren. Enige pagina’s verder inspecteert Roquentin zijn gezicht in de spiegel. Wat hij ziet is ‘minder dan een aap, het staat op de grens van de dierenwereld, op het peil van de poliepen (…), futloos vlees, dat ontluikt en losjes trilt’.
Hoe vaak heb ik daarna niet zelf ‘met mijn hele gewicht steunend op de stenen rand’ van de wasbak gestaan, om ‘zo dicht mogelijk bij mijn spiegelbeeld te komen’, mezelf verliezend in wat ik zag en wat ik in wezen dacht te zijn: een niemand, een ding. Bij herlezing ontdek ik dat Roquentin tijdens zijn observatie noteert: ‘Ik zou mezelf weer meester willen worden’. Dat lukt niet, het wordt nog erger. ‘Ik leg mijn linkerhand tegen de wang, ik trek aan de huid; ik maak een grimas. Een hele helft van mijn gezicht bezwijkt, de linker helft van de mond verwringt zich en zwelt op en legt een tand bloot, de oogholte opent zich op een witte bol, op rose en bloederig vlees.’
Roquentin verliest zich vervolgens in het beeld, hij valt letterlijk even weg. Angstaanjagend. Nu begrijp ik dat zijn spiegelbeeld in plaats van een wezen met inhoud, iets onbestemds, iets contingents toont, een steeds veranderende verschijningsvorm vervloeiend in niets.
Dat is, zie ik nu, het thema van Walging: hoe zin te geven aan een mens zonder kern, zonder identiteit, aan een bestaan dat op zichzelf zonder betekenis is. Het verhaal is op de keper beschouwd materiaal voor de theorie die filosoof Sartre in die jaren aan het ontwikkelen is over contingentie en het absurde. Alles vloeit onvatbaar en betekenisloos ineen, voor wie niet ingrijpt. De enige oplossing is een daad stellen, zelf betekenis geven aan de wereld waarin je ‘geworpen’ bent. Zelf verantwoordelijkheid nemen, dat kan in de filosofie, in de politiek, in de kunst.
Roquetin komt er ogenschijnlijk uit, hij besluit geïnspireerd door een jazzsong die hij hoort in zijn stamkroeg een roman te gaan schrijven. Aanvankelijk hoort hij alleen een diamantje in een groef krassen, maar zang en saxofoon raken hem en hij concludeert dat dit lied het bestaan van de makers rechtvaardigt. Of in de kunst de uiteindelijke zingeving ligt, dat is een vraag die ons nog altijd bezighoudt.
Zo kon ik in navolging van Roquetin minutenlang naar mijn handen kijken om te doorgronden wat het fenomeen hand is.
Wist ik veel toentertijd. De puber in mij was totaal gefascineerd door het onverbiddelijke kijken dat leegheid genereert, het was ‘t bewijs daarvoor dat het leven geen zin heeft. Zo kon ik in navolging van Roquetin minutenlang naar mijn handen kijken om te doorgronden wat het fenomeen hand is, waarom het zo uitziet en functioneert, wat het wezen ervan is; en hoe onder mijn ogen de vingers veranderden in een woud van lianen, een adderkluwen en uiteindelijk een niets werden, een ding dat niet bij mij hoorde. Dat leegkijken, dat alles van zin ontdoen, dat heb ik eraan over gehouden.
Voor de hbs-literatuurlijst las ik Huis Clos – ‘de hel, dat zijn de anderen’ zou een leven lang beklijven – en Les maines sales – beslissingen nemen betekent vuile handen maken. Het bleven dogma’s, waarmee ik een leven lang gekampt heb. Het wordt tijd nu eindelijk eens De woorden uit te lezen, de autobiografie van de schrijver die een levensgezel werd, die zinloosheid vermocht om te zetten in vitaliteit.
BEN VAN MELICK