Zestien jaar geleden vertrok schilder Gèr Boosten met stille trom naar Frankrijk. Al die jaren werkte hij geduldig en verscholen verder aan zijn oeuvre, aardig op weg een mythe te worden. “Ik ben vóór mythes. De verwarring kan niet groot genoeg zijn.”

Als een dief in de nacht kwam schilder Gèr Boosten in 2009 voor het laatst in Maastricht. Om een deel van de as van zijn moeder te verstrooien op de Sint Pietersberg, een van de weinige plekken waar hij en zijn moeder zich ooit veilig waanden. Gèr speelde er als kind met stenen, zijn moeder las er de krant. Waarom ’s nachts? “Ik ben een bokkenrijder”, grijnst Boosten.

Ook zijn vader, eveneens kunstschilder, zocht de stilte op. Om te kunnen schilderen. Veilige plekken waren schaars in Maastricht voor de Boostens. De kleine Gèr was nauwelijks geboren of het eerste briefje werd onder de deur door geschoven: “We vermoorden je zoon.” Boosten senior zat als communist in de gemeenteraad. “Mijn vader was in het begin van de Tweede Wereldoorlog commandant van een verzetsgroep en gaf illegaal een blad uit. Het werd door activisten verspreid in garderobes, in de jaszakken van de mensen. Ze werden opgepakt. Een aantal van hen werd op transport gezet, mijn vader ontsnapte. Hij dook onder in Zutphen. Daar begon hij met een drukpers, met sabotage en psychologische terreur tegen de Duitsers. Aan het eind van de oorlog werd hij door de Canadezen afgezet op de Markt in Maastricht. Maar na 1945 begon de oorlog voor ons pas echt.”

Boosten vertelt over zijn jeugd terwijl we dineren in zijn eetkamer, even buiten een op het eerste oog ingeslapen Frans dorp aan de Loire. De droogte en het licht in het zuiden beu, kocht hij in dit desolate landbouwgebied in 2005 een flinke loods die hij met vrouw en zoon verbouwde tot atelier en woonruimte. Buurman rechts verwerkt olie en chemicaliën, even verderop doemt een gigantische betonkleurige graansilo als een massief kasteel op uit de akkers. Aan de overkant van de straat: hectaren met irissen. Zijn geboortestad Maastricht is niet ver weg, niet in zijn verhalen, niet in verf. Aan de muur hangt een groot figuratief schilderij, een scene op de Sint Pietersberg, de geschilderde stad ligt in de diepte.

Zestien jaar geleden vertrok Gèr Boosten (1947) met vrouw Marleen en drie kinderen naar Zuid-Frankrijk. Hij stuurde geen adreswijzigingen rond; slechts een enkeling vernam dat hij zich had gevestigd in de buurt van Orange in Zuid-Frankrijk. Vriendschappen verschraalden, contacten verwaterden. Het vertrek was opmerkelijk, prominent aanwezig als hij was in de zuidelijke kunstscène – gastdocent aan de Jan van Eyck Academie, illustrator van dichtbundels van onder andere Hans van de Waarsenburg en Wiel Kusters. Hij maakte tekeningen voor NRC Handelsblad. Zijn werk hangt op aanzienlijke plekken: de Prometheus op het brandscherm in de Maastrichtse Bonbonnière is van zijn hand, de plafondschildering van de Mosasaurus in het Natuur Historisch Museum eveneens. Zijn werk maakt deel uit van talloze bedrijfscollecties, verzamelaar Jo Eyck kocht werk van hem aan net als Museum Van Bommel Van Dam in Venlo. Het Bonnefantenmuseum in Maastricht heeft zeventig Boostens, diep verstopt in het depot.

Waarom is hij indertijd vertrokken? Uit dwarsigheid? Uit boosheid? Uit teleurstelling? Gèr Boosten, begenadigd tekenaar, meester-etser, gepassioneerd schilder probeert er, beleefd maar met enige tegenzin, iets over te zeggen. “Er waren wel duizend aanleidingen. Zo plotseling ging het trouwens niet, het vertrek was voorbereid; mijn kinderen gingen al in Wallonië naar school om Frans te leren.” Je kunt de vraag in vele gedaanten stellen en elke vraag vangt een ander antwoord maar hij was in elk geval toe aan frisse lucht, ruimte, onthechting. Alle mogelijkheden om te functioneren als kunstenaar had hij onderzocht en geproefd, het hield niet over. Dus hij vertrok. Lange tijd bleef het stil, Boosten dreigde een mythe te worden. Hij hoort er van op. “Ik ben trouwens vóór mythes. De verwarring kan niet groot genoeg zijn. Misschien kun je een boek schrijven met de titel De man die uit Nederland viel. Op mijn vertrek heb ik weinig respons gekregen maar dat geeft niet. Onthechting is de grootste waarde in het leven, heb ik in mijn dagboek geschreven. Ik wenste alleen verfrissing. Ik heb niemand daarmee lastig gevallen.”

Daarop aangesproken sloopt hij het beeld dat hij bij vertrek een kunstenaar was in goede doen. “Wij hebben altijd kunnen overleven dankzij mijn enorme energie. Hoewel die ook leidde tot een totale vermoeidheid. Steeds moest ik een enorm gevecht leveren om mijn onkosten te betalen. Desondanks werd er in Maastricht gezegd: alweer Boosten? Ik heb zelf alles moeten organiseren. Bij ons was de telefoon stil als ik niet zelf telefoneerde. Nooit, geen kik. Ik zocht het vooral in het bedrijfsleven, in opdrachten. Die mensen hadden vertrouwen in mij omdat ik gedisciplineerd ben en zakelijk. Maar privé kwamen ze niet aan de deur om iets te kopen. Nooit. Marleen en ik zeggen vaak tegen elkaar: ‘Hoe zijn we zover gekomen? Het is een wonder!’”

Hij doelt op de loods die ze zeven jaar geleden kochten op een uur rijden van Parijs. Het atelier heeft met zijn zeshonderd vierkante meter museale afmetingen, hij schildert er op groot formaat. Meer dan vroeger laat hij de abstractie toe, zonder de figuratie los te laten. Op de ezel staat een krachtig doek dat twee jongens met petjes toont, handen in de zakken. Ze kijken schijnbaar achteloos naar een opstootje in verf, of is het meer: een explosie? Getransformeerde Mefisto? Een intrigerend werk.

Onder hetzelfde dak woont de familie, in sfeervolle vertrekken vol hout, boeken, schilderijen, tekeningen. “We leven hier sober”, zegt hij. Meer dan eens excuseert hij zich voor zijn onophoudelijke stroom woorden. “Ik zie nooit iemand hier.”

Gèr Boosten werd geboren in het atelier van zijn vader aan de Markt in Maastricht. Met de geur van olieverf in de neus en het geroep van de marktlui in zijn oren. “Het eerste dat ik als kind hoorde was het geroep en het geschreeuw op de markt. Qua karakter ben ik daardoor gelieerd aan het dramatische”, denkt hij. Als hij niet op de protestantse school verbleef, dan was hij te vinden in het theater van Pieke Dassen, als kleine assistent. Net als Boosten senior werkte Pieke een groot deel van het jaar aan de enorme carnavalswagens in de zogenaamde carnavalsfabriek langs de Wilhelminabrug. “Alle belangrijke schilders en beeldhouwers werkten van november tot februari samen aan de carnavalsoptocht. Dat was ook een deel van mijn leven als kind. Al die houtstructuren daarbinnen, al die enorme poppen. Er stond altijd een pot met hazenlijm te pruttelen, die een zware rottingsgeur verspreidde. Maandenlang waren ze, vaak in de bittere kou, in de weer met kippengaas en bamboe. Ik herinner me de bloedneuzen van mijn vader door de vrieskou.”

De markt en het carnaval brachten hem in de ban van het theater. Aan de andere kant moest hij spitsroeden lopen. “Kun je jij je een jongetje van zeven jaar voorstellen dat aangevallen wordt op de lagere school, dat tot bloedens toe wordt geslagen op de middelbare school? Overal wordt weggejaagd, nergens mag spelen, uit het zangkoor wordt gegooid?” Zelfs op de academie werd hij uitgescholden voor vuile communist. “We werden geschaduwd, getreiterd, er vlogen stenen door de ramen. In 1973 heb ik mijn vader op leeftijd nog gevonden onder een tapijt van glas. De baksteen lag achter in de kamer onder de kast. Toch ben ik positief gebleven, ik heb toch geen negatieve uitstraling? Ik heb dat verwerkt, ik heb er iets mee gedaan. Maar goed. Jij bent niet mijn biechtvader. Ik heb geen zin om er veel over te zeggen. Laten we het hebben over de kunstfilosofie.”

Hij staat op en verzorgt een rondleiding langs de doeken die in zijn atelier. Hij is een perfectionist die jaren werkt aan een doek. “Door alle klappen die ik heb gehad heb ik geleerd me uit te drukken.” Het schilderij van de liggende vrouw in de modder waaraan hij werkte toen hij bericht kreeg dat zijn moeder op sterven lag. Het werk Nexus dat hij exposeerde in Seattle in 1994 en dat hij van een nieuw idioom voorziet. Hij legt tekeningen uit op de vloer van zijn atelier. Veel geëxposeerd heeft hij niet, de afgelopen jaren. In Haarlem, in Bergen, in Montélimar. “Exposeren is een dure aangelegenheid. Doe ik alleen maar als ik weet dat ik de kosten eruit haal. Soms ben je jaren met een conservator in de slag, komt er weer een nieuwe. Ik ben lang met directeur Alexander van Grevenstein van het Bonnefanten in gesprek geweest, maar helaas, hij kwam niet. Ik had twee galeries in de VS, ineens gingen ze failliet.” Het heeft hem wantrouwig gemaakt, maar zeker, hij zou zijn werk graag goed gepresenteerd bij elkaar willen zien. “Maar dan moet er iemand komen die wil komen kijken en mijn werk wil verdedigen. Tenslotte wil een kunstenaar met zijn werk naar buiten treden.”