Bij de uitreiking van de PC Hooftprijs aan A.F.Th. van der Heijden staat oud-jurylid Cyrille Offermans stil bij de rel rondom de door het kabinet afgewezen voordracht van Hugo Brandt Corstius – inderdaad, de vader van. “Alleen secundaire analfabeten kunnen hem als wegbereider van Geen Stijl zien. Verreweg de meeste columns waren indirect commentaar op de actualiteit in de vorm van stijloefeningen; scheldwoorden hadden een functie in die context”.
De Amsterdammer Pieter Corneliszoon Hooft reisde in 1588, zeventien jaar jong, voor drie jaar naar Italië ter voorbereiding op een carrière in de handel, maar werd daar zo overweldigd door de rijkdom van de Renaissancecultuur dat hij zijn leven een radicale wending gaf, de fraaiste liefdespoëzie van onze letteren schreef en zich ontpopte als onze eerste naar neutraliteit strevende geschiedschrijver. Deze creatieve en intellectuele reus – taalkunstenaar bovenal, hij bewerkte, boetseerde, kneedde het Nederlands van een armzalige gebruikstaal in een even lenige, plastische, wendbare en woordrijke kunsttaal als het Latijn – leeft buiten de minimale kring van specialisten op twee manieren voort, allereerst in de meest patserige koopgoot van onze hoofdstad, waar je nu vooral Russisch en Chinees hoort spreken, en in de naar hem genoemde prijs, de belangrijkste niet-commerciële prijs van de Nederlandse literatuur.
De PC Hooftprijs is een oeuvreprijs. Laureaten zijn daarom meestal enigszins op leeftijd, op je dertigste kun je nu eenmaal nog geen oeuvre bij elkaar hebben geschreven. De prijs geldt als de kroon op iemands werk, meer roem valt er voor een schrijver, dichter, essayist binnen de landsgrenzen niet te behalen. Eeuwige roem, dacht men tot voor kort, maar dat blijkt tegen te vallen: wie het lijstje naoorlogse gelukkigen doorneemt, stuit op volledig vergeten namen. Winnaars kunnen zelfs tijdens hun leven al worden afgeschreven. De winnaar van de PC Hooftprijs 2006, H.C. ten Berge, heeft dat tot ons aller schande moeten ervaren: voor zijn ambitieuze, tijdens het opkomende nationaalsocialisme spelende roman De stok van Schopenhauer (2012) kon hij niet eens meer een uitgever vinden. Dat zal de laureaat van dit jaar niet gauw overkomen.
Tweemaal was ik jurylid van de PC Hooftprijs, in 1984, toen het ging om de prijs voor beschouwend proza, en in 1995, toen het ging om de prozaprijs. In 1995 werd hij toegekend aan A. Alberts. Daar was ik niet tegen, zomin als de rest van literair Nederland, hoewel ik liever een andere winnaar had gezien. In 1984 bekroonde de commissie Hugo Brandt Corstius, uiteindelijk unaniem, maar dat had wel de nodige voeten in de aarde. Het is niet netjes uit de school te klappen, maar in dit geval ligt dat anders. Het schandaal (want dat werd het, op polderniveau, dat wel) is uit en te na besproken, met een aan Hooft herinnerende neutraliteit uiteindelijk in het tv-programma Andere tijden van 15 februari 2005, zodat ik er niet geheimzinnig over hoef te doen.
Juryoverleg volgt geen vast patroon. Soms wordt er eindeloos gediscussieerd, soms is het na een half uurtje duidelijk wie er met de eer en de poet gaat strijken. In het geval Brandt Corstius werd er flink gediscussieerd. Eigenlijk waren maar twee van de vijf leden zonder reserve vóór, K. Schippers en ik. Dat maakte een paar nieuwe gespreksronden, met gelegenheid om bij te lezen, noodzakelijk. Toen konden twee van de drie overige leden instemmen met Brandt Corstius, alleen de voorzitter, Cornelis Verhoeven, classicus en auteur van talloze, ten dele nog altijd belangwekkende boeken op zijn vakgebied, vond het maar niks. En dat kon niet verbazen: Brandt Corstius had hem onder een van zijn vele pseudoniemen, Piet Grijs, ooit een ‘roomse gluipkop’ genoemd. Met de bekroning van juist die man zou het slachtoffer die kwalificatie zelf en ten overstaan van het hele land ratificeren. Hoewel van een sympathieke Brabantse gemoedelijkheid wilde hij zo ver niet gaan. Aanvankelijk tenminste, want toen vier van de vijf leden met Brandt Corstius instemden, legde ook Verhoeven zich neer bij het onvermijdelijke.
Schippers en ik wisten natuurlijk dat er mot zou komen. De naam Brandt Corstius wordt door jongere lezers waarschijnlijk met Aaf en/of Jelle geassocieerd, maar die hebben, met alle respect (hoor je dan te zeggen), bij elkaar nog geen gram van het grillige en provocerende genie van hun vader. Die had als columnist een record aantal onalledaagse beledigingen op zijn naam staan. Al in 1971 heeft hij als Piet Grijs de toenmalige (christelijke) premier Biesheuvel zodanig beledigd – ‘purperen patjepeeër’, ‘dat goedkope operettesmoel’, ‘dat stuk christelijke hoogmoed’ – dat de minister van justitie, na gehits van de Telegraaf, strafvervolging overwoog; en toen moest hij, als Stoker, nog beginnen met zijn even giftige als inventieve minicolumns links onderaan pagina één van de Volkskrant, waarmee hij Haagse politici en andere bekende landgenoten regelmatig op de kast joeg.
Dus was er eind 1984 paniek op het Binnenhof. Brinkman wordt geacht het juryrapport over te nemen en de prijs uit te reiken, in dit geval natuurlijk liefst met een kwinkslag. Maar de man, met nog een grote carrière voor de boeg, zit in de rats, tegen Grijs zou hij het hoe dan ook afleggen. Compromis- en omkooppogingen leiden tot niets, nu houdt ook de op het ministerie ontboden ‘roomse gluipkop’ Verhoeven de poot stijf – nee, er wordt niet geknoeid in het juryrapport. Dan wordt er in de ministerraad gestemd: drie ministers, onder wie Winsemius, vinden dat de prijs gewoon uitgereikt moet worden, de rest van het stel, inclusief premier Lubbers, steunt Brinkman. Diezelfde dag nog staat heel cultureel Nederland op zijn achterste poten. Brinkman heeft één zinnetje van buiten geleerd en herhaalt dat in het ingelaste Kamerdebat en voor elke camera: Brandt Corstius heeft ”het kwetsen tot instrument gemaakt”, en zo iemand verdient geen staatsprijs.
Dat was de verdediging van een niet-lezer. Brandt Corstius had het kwetsen niet tot instrument gemaakt, hij had het kwetsen via zijn alter ego’s Grijs, Stoker en Eter (het is niet onbelangrijk dat erbij te zeggen) tot kunst verheven. Zeker, af en toe ging het wel eens goed mis, maar verreweg de meeste columns waren indirect commentaar op de actualiteit in de vorm van stijloefeningen, miniatuurkunstwerkjes vol idiomatische en structurele eigenaardigheden, grandioze pastiches vaak ook; scheldwoorden hadden een functie in die context. Grijs is een auteur die in zowat alles primair esthetisch materiaal ziet, alleen secundaire analfabeten kunnen hem als wegbereider van Geen Stijl zien.
Brandt Corstius is wiskundige en taalkundige. Zijn proefschrift (1970) heet Exercises in Computational Linguistics. In het juryrapport besteedden wij vooral aandacht aan het unieke, van de taalvondsten en –mafheden tintelende boek dat hij als Battus schreef over ‘Nederlands met vakantie’, Opperlandse taal- & letterkunde (1981). “Opperlandse woorden en Opperlandse zinnen zien er op het eerste gezicht net zo uit als Nederlandse woorden en Nederlandse zinnen. Maar Opperlands is dan ook bedoeld voor het tweede gezicht.” Alles wat hij schrijft, is bedoeld voor het tweede gezicht. Dat is het gezicht van de literatuur.
Dit jaar is de kans op trammelant in polderland nihil. A.F.Th. van der Heijden, sinds jaar en dag de productiefste en succesrijkste Nederlandse romancier, wordt alom bewonderd. Als er al kritiek is, heeft die betrekking op zijn mateloosheid. Hij is een man met prometheïsche ambities. Niet tevreden met een paar geslaagde romans, streeft hij – ook in zijn eigen woorden – iets onmogelijks na, hoe moeilijk dat ook te omschrijven is. Het gaat om een romanuniversum dat, in de verte vergelijkbaar met Balzacs Comédie humaine of Prousts À la recherche du temps perdu, een uiterst dichte en complexe interne organisatie koppelt aan vergaande realistische én filosofische ambities. Om zijn werk wordt door uitgevers gevochten.
De toekenning van de prijs aan hem was onomstreden, zeker na het hartverscheurende requiem voor zijn in het verkeer omgekomen 21-jarige zoon Tonio. Gênant gepruttel in de marge kwam er alleen van een opgewonden polemist die steil moralisme verwart met literair niveau. De morele poseur beticht de esthetische poseur – Tonio die Oscar Wilde speelt – van verderfelijke ijdelheid, in donker en geborneerd domineesland van oudsher de zwaarste beschuldiging. Het zal Van der Heijden niet deren.