Terwijl Nederland miezemuist over bezuinigingen in de kunst, zijn in Frankrijk veertien nieuwe musea in aanbouw om de regionale economie te stimuleren. Een ervan ging afgelopen maand open: Centre Pompidou-Metz. Alsof er aan de rand van het stadscentrum een reuzeninsect is geland dat met zes ogen de omgeving observeert. De eerste vijf dagen kwamen er 20.000 mensen op af.
Metz, ligt dat niet helemaal in Frankrijk? Inderdaad, in Frankrijk. Maar hoezo helemaal? Vanuit Maastricht of Hasselt is het ongeveer even ver als Amsterdam. En wat is in Amsterdam nou nog te zien tegenwoordig?
Wie aan Centre Pompidou denkt, denkt aan Parijs. Maar net als het Guggenheim en het Louvre wil ook Centre Pompidou uitbreiden. Niet over de grens, maar in de provincie. Musea groeien en willen, net als particuliere bedrijven, nieuwe markten verkennen, al is het maar om hun uitdijende collecties te laten renderen. Artistiek en financieel, want waarom zou dat niet samen kunnen gaan?
In Parijs heeft Centre Pompidou sinds 1977 ruim 200 miljoen bezoekers getrokken. In Londen haalde Tate Modern in tien jaar 45 miljoen mensen binnen; het museum draagt per jaar 100 miljoen pond bij aan de stedelijke economie. Is beeldende kunst een linkse hobby die alleen maar geld kost, zoals Geert Wilders en de zijnen ons dezer dagen willen doen geloven? “Elke euro subsidie in een succesvol instituut als het Rijks, het Van Gogh, het Concertgebouw is een multiplier. Subsidie als dekking van een tekort is een volstrekt achterhaald beeld. Het is de kost die voor de baat uitgaat”, zei Rijksmuseumdirecteur Wim Pijbes onlangs in een interview in Vrij Nederland.
De opmerking maakte in dit land geen enkele indruk.
Op de tweede verdieping van Centre Pompidou in het Noord-Franse Metz staat een indrukwekkende rij maquettes van musea die in Frankrijk sinds 1928 zijn gebouwd. Het zijn er tientallen. De veertien laatste in die rij staan nog in de steigers. Pardon: dertien. Le Centre Pompidou-Metz ging afgelopen Hemelvaart open voor publiek. De eerste vijf dagen was de toegang gratis. Ruim 20.000 mensen kwamen kijken naar vier deelexposities onder de gezamenlijke naam Chefs d’oeuvre. Die verdieping vol Franse musea liet al zien hoe meerduidig – en misleidend – het begrip chef d’oeuvre, meesterwerk, kan zijn. Al deze Franse musea zijn op zichzelf al meesterwerken, zo luidt de impliciete boodschap, kijk maar eens welke beroemde architecten ervoor worden aangezocht. En die musea staan op hun beurt ook nog eens vol met letterlijk talloze meesterwerken. Vive la France!
In zo’n tot de nok met nationaal prestige gevulde zaal – het geldt in hoge mate ook voor de rest van Pompidou-Metz – ben je geneigd uit balorigheid de Marseillaise te gaan zingen. Maar als je bereid bent tot tien te tellen, en alle ressentimenten terzijde te schuiven, blijkt er veel te bewonderen, te genieten en te leren.
Pompidou-Metz is een ontwerp van Shigeru Ban, een Japanse architect met de nodige innovatieve constructies van hout en karton op zijn naam. Hij ontwierp de noodwoningen na de aardbeving in Kobe in 1995 en het Japanse paviljoen op de Expo 2000 in Hannover, met een kartonnen constructie als dakoverspanning. Pompidou-Metz heeft een vergelijkbare, honingraatvormige constructie, maar dan van hout, opgetrokken rond een centrale, 77 meter hoge spiraal – het getal herinnert aan het openingsjaar van Centre Pompidou in Parijs. Daaroverheen is, als was het een éénstokstent, een 8000 m2 groot dak van fiberglas en teflon gespannen. Op zes plaatsen wordt dat vlies doorbroken door de drie op elkaar gestapelde toonzalen, die als omgekeerde kijkdozen een 360 graden blik op de omgeving werpen. Alsof er aan de rand van het stadscentrum een reuzeninsect is geland dat met zes ogen de omgeving observeert.
Zo spectaculair als de buitenkant oogt, zo sober is het interieur – met een weldadig effect. Trappenhuis en overlopen doen denken aan utiliteitsbouw, en ook de 5000 m2 grote expositieruimte, verdeeld over vier verdiepingen, is puur functioneel, zonder enige aankleding. Des te groter is het effect als je de toonzalen, de ‘kijkdozen’, inloopt, waar je wordt verwelkomd door een lawine van daglicht. Dit is modernisme op zijn best. Zelfs wie geen oog heeft voor de getoonde kunst komt ogen tekort.
Shigeru Ban leverde een even eenvoudig als doeltreffend, dus ingenieus ontwerp af. Extravert aan de buitenkant, terughoudend van binnen. Daar doet de architectuur een eerbiedige pas terug, iets wat lang niet van alle hedendaagse musea gezegd kan worden. Wellicht leverde de Japanse architect in Metz een meesterwerk af, maar dat kunnen we pas zeggen wanneer zijn hele oeuvre zich aan ons heeft geopenbaard. Zover is de 52-jarige Ban nog lang niet.
Hetzelfde kan worden gezegd van de openingsexpositie Chefs d’oeuvre. Zijn alle hier in Pompidou-Metz getoonde 800 kunstwerken (waarvan 700 afkomstig uit de Parijse moederschoot) daadwerkelijk meesterwerken? Het strekt de tentoonstellingmakers tot eer dat ze hun reserves zowel in de titel – zie het vraagteken daarin – als in de kantlijn van de expositie laten doorklinken. Zoals in een film van Luc Mollet, waarin wordt vastgesteld dat je, om een meesterwerk te herkennen, je de kunstenaar vanaf het begin moet hebben gevolgd. In dezelfde categorie hoort het op de muur gekalkte, provocatieve citaat van de Franse schrijver Charles Dantzig: “Er bestaan ook middelmatige meesterwerken.”
Alle relativeringen van het huis kunnen niet verhullen dat Pompidou-Metz opent met een rechttoe rechtaan best of-expositie. ‘Alle dertien goed’, zouden we bijna zeggen naar een afgebladderd concept uit de platenindustrie. Waarmee natuurlijk niets wordt afgedaan aan de kwaliteit van het getoonde, want alle toppers uit de Pompidou-stal zijn erbij – en eerlijk is eerlijk: hoe vaak krijgen we Le métro, de twaalf dubbelzinnig-kleurige gouaches van Dubuffet uit de bezettingsjaren, te zien? Of het bijtende Dhôtel nuancé d’abricot, van dezelfde hand, uit 1947. Of de Jazz-reeks, van Matisse? Of…. Een eindeloze reeks kun je noemen, de rijkdom van de Parijse depots van Centre Pompidou wordt hier breed uitgemeten.
Je mag het, net als de presentatie van al die musea op de tweede verdieping, allemaal terugbrengen tot dat vermaledijde Franse chauvinisme: het merendeel van de 800 getoonde werken is van Franse kunstenaars dan wel kunstenaars die er een tweede vaderland vonden, zoals Mondriaan, Picasso, Giacometti en vele, vele anderen. Je mag het ook nostalgie noemen, en ook dat klopt, want als kunstenaarsstad is Parijs afgegleden naar het tweede echelon; die status hebben Londen en Berlijn overgenomen. Maar wat een bevrijdende ervaring is het om een keer níet zaal-in-zaal-uit overvoerd te worden met middelmatige meesterwerken van het abstract expressionisme, Pop Art, de onuitputtelijke Beuys-uitdragerij, Brit Art, de naoorlogse Duitse per-vierkante-meter schilders uit de jaren tachtig en wat dies meer zij. Chefs d’oeuvre is, kortom, een prettig francofiele verzameling van hoogtepunten uit de 20e eeuwse kunstgeschiedenis uit Frans perspectief, zonder al te veel ambitie in de richting van duiding en verdieping, in een gebouw waar je na een dag nog niet bent uitgekeken.
En passant laat Pompidou-Metz, en al die andere Franse musea-in-aanbouw in dit door een rechts kabinet geleid land zien dat kunst allesbehalve een linkse hobby is, maar integendeel juist een succesvolle impuls kan zijn in een stad of regio die een economisch moeilijke tijd doormaakt. Dat de teksten op zaal uitsluitend in het Frans zijn, net als de catalogus, mag curieus lijken voor een museum dat zich in zijn marketing in het hart van Europa positioneert. Maar waar de mond de Europese gedachte predikt, is het hart nog vol van het verleden: Metz was van 1870 tot 1919 een Duitse stad, met enige tijd zelfs een Duitstalige meerderheid.
De bordjes in de parkeergarage zijn wél meertalig. Alleen hier werd de plaatselijke VVV een overwinning, hoe klein ook, gegund.
Centre Pompidou Metz.
Uitzicht vanuit Centre Pompidoe Mez op de stad. foto’s Zuiderlucht
Chefs d’oeuvre? In Pompidou-Metz, vier deelexposities met verschillende termijnen. www.centrepompidou-metz.fr