Op 2 september 2012 kreeg ik, en met mij vele duizenden anderen, een mail van Mirjam Rotenstreich, de vrouw van schrijver A.F.Th. van der Heijden. Samen zijn (of moet ik schrijven: waren) ze de ouders van Tonio, hun enige zoon die op de vroege ochtend van Eerste Pinksterdag 2010 door een verkeersongeluk om het leven kwam.

Rotenstreich deed een oproep om bij de toekenning van de NS Publieksprijs een stem uit te brengen op Tonio. Een requiemroman, het boek waarmee Van der Heijden een literair saluut bracht aan zijn zoon. Het boek zal ook een poging zijn geweest om het alles verzengende verlies van hun enige kind te verwerken. Ik schrijf dit op met maximale reserve, het is niet mogelijk ‘te (leren) leven’ met het verlies van je kind. Van der Heijden zelf noemde het boek een poging om Tonio “een stem (te) geven over het graf heen”.

Zes weken later won Tonio. Een requiemroman de NS Publieksprijs. Adri en Mirjam van der Heijden schonken het bijbehorende geldbedrag, ze hadden het vooraf beloofd, aan de Stichting Verkeersslachtoffers.

Van der Heijden beschouwde de prijs als “een extra klankkast” voor de stem van Tonio, voor de vereeuwiging van zijn zoon. Misschien geldt dat wel voor elke kunstprijs, dat die fungeert als extra klankkast voor een kunstwerk, of een oeuvre. Sommige prijzen moeten het zelfs hebben van de ‘klank’, er is geen geldbedrag, het gaat om de spreekwoordelijke eer. De Oscar is daar een sprekend voorbeeld van. In de ‘winner’s agreement’ bij de prijs staat dat de winnaar het vergulde bronzen beeldje (productiekosten: 365 dollar) niet mag doorverkopen.

Hoeft ook niet. De doorsnee Oscar-winnaar zit ver boven de Balkenende-norm. Zoals Anthony Hopkins, die acteursprijzen onzin vindt. “Prijzen geef je aan leraren en verpleegsters, niet aan acteurs.”

De doorsnee winnaar van een doorsnee kunstprijs in Nederland blijft mijlenver verwijderd van de Balkenende-norm. Kijkend naar de namen van de vijf genomineerden voor de Harrie Tillie Prijs vermoed dat ik alleen de heren Cruz y Ortiz niet wakker zullen liggen van de envelop met 7000 euro die voor de winnaar klaar ligt. In materiële zin lijden de meeste kunstenaars in Nederland een tamelijk armzalig bestaan. Voor ontwerpers geldt hetzelfde, ook voor degenen met enige naam en faam, vergis u niet daarin.

Vraag een winnaar van een tv-spelletje naar de bestemming van zijn prijs, hij zal zeggen: een nieuwe auto, een groter huis, een fijne vakantie. Vraag het een prijswinnende kunstenaar, en het antwoord luidt: ik investeer het in mijn werk.

Kunstenaars zijn mensen die zich veel, zo niet alles, ontzeggen om hun vak te kunnen uitoefenen. Daarom is het belangrijk dat er kunstprijzen zijn, daarom kunnen de daaraan gekoppelde geldprijzen niet groot genoeg zijn.

Een kunstprijs heeft ook een immateriële kant, en dan doel ik niet op de genoemde spreekwoordelijke eer voor de winnaar, en het getankte zelfvertrouwen dat daarbij hoort. De Harrie Tillie Prijs wil, naast het levend houden van de herinnering aan de naamgever, de aandacht vestigen op het Cuypershuis. Op de erfenis van Pierre Cuypers, architect, ontwerper en cultureel ondernemer avant la lettre. Zo’n prijs is niet alleen goed voor de kunsten zelf, maar ook voor hun positie in de samenleving. “Sire”, zei Pierre Cuypers ooit tegen koning Willem III, niet bepaald zijn vriend, “ik heb niet gekozen voor bouwkunde maar voor bouwkunst.”

Nu de maatschappelijke positie van de kunsten onder druk staat, is het meer dan ooit belangrijk dat er prijzen zijn zoals de Harrie Tillie Prijs. Als extra klankkast voor de kunstenaar/ontwerper, voor het Cuypershuis én voor Roermond, de stad die de afgelopen jaren de toegevoegde waarde van kunst en cultuur voor de samenleving heeft (her)ontdekt.