De Brusselse architect Peter Swinnen (1972) is mét zijn team (zegt hij uitdrukkelijk) de ontwerper van het C-mine cultuurcentrum op de voormalige mijnsite van Winterslag. Sinds juli is hij ook Vlaams Bouwmeester. “De mentaliteit van verplichte bescheidenheid wijzen we af. We hebben in Vlaanderen een te veel aan non-imago”.

Het is een verbluffende historische en landschappelijke site, waar door de politiek veel over gepiekerd is, maar die door de wilskracht van het team van een Brussels architectenbureau is omgetoverd tot – op een voorlopig eerste zicht, want er moet voor de deur en binnenin nog veel worden gedaan – een voor de regio belangrijke culturele site. Dwalend door de nog lege zalen, hallen, spelonken en alkoven van de voormalige energiegebouwen van de mijnsite van Winterslag – nu de huisvesting van het Genkse C-mine Cultuurcentrum – besef je hoe het architectenbureau 51N4E, dat op een zachte manier het hele complex heeft gerenoveerd, met zo’n renovatie omspringt: discreet, met respect voor het slapende verleden, met een zicht op het landschap – de opgehoopte kolenafslag en de tuinwijken van de voormalige mijnwerkers in de vitrine van het glaswerk – en met een opzienbarende vooruitkijk en blik op de toekomst van een door werkloosheid geteisterde stad.

Het C-mine Cultuurcentrum wordt een nieuw hart van Genk, met twee theaterzalen en een tentoonstellingsplek, foyers, toeristische attracties zoals een ‘ervaring in de mijnschachten’, een erfgoedsite met oude machinerie, een culinaire plek met restaurant en cafés, een stedelijke culturele oase tussen de twee hoge schachtbokken van een voormalige kolenmijn.
Durf, discours en tegenspraak, lef en een tikkeltje bluf – het zijn de kenmerkende eigenschappen van het Brusselse architectenbureau 51N4E, dat de ‘reconversie’ van een deel van de mijnsite in Winterslag bedacht en herdacht. Vergis je niet: het bureau is geen pronkerige vitrine van kant-en-klare oplossingen of oogverblindende architectuur. Het is eigenzinnig; meer een ‘team’ dan een ‘bureau’. Peter Swinnen, een van de drie partners binnen 51N4E, is een onderzoeker, “een architect” – lees je in krantenartikelen – “die de vragen niet schuwt maar ze hardop stelt en daardoor vastgeroeste conventies op de helling durft te zetten.”
De architecten van 51N4E zijn space producers. Ze richten zich naar eigen zeggen “op ruimteproductie in de brede zin van het woord, met architectuur, urbanisme, ontwerp en ruimtelijke analyse.” Ze bouwen niet slaafs en gewillig wat hun opdrachtgevers vragen, ze gaan algauw in discussie, ze tonen op hun ontwerptafels – zoals ze dat al vaker in kranten en tijdschriften hebben geafficheerd – “iets wat rijker is, meer mogelijkheden biedt, een sterker idee heeft.” 51N4E is vaak in de contramine, om het resultaat te verbeteren, het denken over de architecturale keuzes aan te scherpen, om het ontwerp nog maar eens te wikken en te wegen vooraleer het klakkeloos wordt uitgevoerd.
Bescheiden zijn ze niet – waarom zouden ze eigenlijk terughoudend moeten zijn? Architectuur mag gezien worden. “In de Vlaamse architectuur”, zegt Peter Swinnen, sinds juli 2010 ook Vlaams Bouwmeester, die van overheidswege de kwaliteit van het bouwen bewaakt, “heerst een mentaliteit van verplichte bescheidenheid.” Het is haast een dogma, en ‘dat wijzen we af’. Waarom zou je ‘teruggetrokken’ moeten bouwen? Architectuur moet toch niet amper zichtbaar zijn? Zijn collega’s beamen dat: die bescheidenheid is misplaatst. “Als je bouwt, maak je iets voor een publiek”, zei Freek Persyn (1974), met Swinnen en Johan Anrys (1974) partners van het bureau in de Vlaamse krant De Standaard. “Je werkt op een publieke scène, en dan is het je taak om daarover te communiceren.” Je kunt je toch niet verstoppen achter bescheidenheid? Dat is “vooral een mom om niet te moeten discussiëren, om het discours te vermijden. “
“We hebben in Vlaanderen”, zei Swinnen meermalen, “een teveel aan non-imago”. Hij vindt dat we ons, als regio, ‘wat scherper kunnen profileren’. Bouwheren kunnen zich laten bijstaan door ‘projectregisseurs’. Dat is de essentie van 51N4E: architectuur, zegt Swinnen, “is een dienstbaar beroep, het kan nooit negatief zijn.” Architectuur is volgens hem geen kunst; daarin verschilt de architect van de kunstenaar. “Het resultaat moet de samenleving vooruithelpen.”
De naam van het bureau, 51N4E, verwijst naar de coördinaten van Brussel, de lengte- en breedtegraden op de wereldkaart, de plek in Molenbeek waar in een verbouwde oude brouwerij op drie hoog het kantoor is gevestigd. Bijna het hele team is Brussels, dat tekent hun filosofie. Ze vinden dat de stad nood heeft aan ‘verlichte bouwheren’ of ‘verlichte studiebureaus’. Liefst beide – zeggen ze. Het bureau – Swinnen spreekt altijd over ‘een team’ – verwierf bekendheid door zichtbepalende projecten: de verbouwing van een brouwerij in Mechelen tot een museum (2005), de herinrichting en stoutmoedige stoffering van het Brugse Groeningemuseum, het beroemde ‘schrijn’ van de vermaarde Vlaamse Primitieven (2002) in Brugge, de bouw van een toren in het historische centrum van de Albanese hoofdstad Tirana.
In Brugge zag je de schilderijen van de Primitieven, in de oude opstelling, met ‘een geconsacreerde blik op geconsacreerd werk’. Het publiek kwam stilzwijgend binnen, liep langs neogotische ‘museumkapellen’ en voelde een soort religieuze intensiteit. Er was een imagoprobleem. Daar bedachten de architecten van 51N4E iets op. Hoe kon je, met een weliswaar erg krap budget, een frisse wind door die vroegere duffe zalen laten waaien. Ze herschiepen het Brugse museum met zalen waarin oude kunst werd getoond met een eigentijdse presentatie: witte en zwarte wanden, stoeltjes voor het publiek, tribunes om scherper en langer naar de werken te kijken. Hun ingreep kreeg veel kritiek, ze hadden de oubollige manier om met de Primitieven om te gaan doorbroken. Dat deden ze ook in Mechelen, “ze dachten dingen door, ze zetten ze op hun kant.” Ze werden door de stad gevraagd om een scenografie te bedenken. Ze herdachten het project – omdat er zo veel meer mogelijkheden waren. Als concept-architecten bedachten ze, met veel argumenten, een andere vertolking van de architectuur. De oude brouwerij Lamot werd, als paradestuk van Mechelen, verbouwd tot congres- en cultuurcentrum. Dat moest je volgens 51N4E laten zien door een radicale ingreep: ze bewaarden alleen de draagstructuur, haalden alles weg, vervingen buitenwanden door glas. Lamot, zeiden ze, “mag niet op zichzelf gericht zijn”, zo’n centrum ”moet communiceren met de straten eromheen.”

Zo is Swinnen en zijn team ook omgesprongen met C-mine: kijk eerst wat de site biedt, het omringende landschap, de gebouwen en de daarin aanwezige machines voor liften en ophaal van kolen – die je op een heel bijzondere manier als ‘kunstwerken’ ervaart, in de woorden van architect en criticus Koen Van Synghel.
In zijn grote kantoor toont Swinnen op het scherm van zijn laptop hoe hij en zijn team de moeilijke verbouwing van de bovengrondse mijngebouwen in Winterslag hebben aangepakt. “We zijn eigenlijk maar met een klein toplaagje bezig geweest”, zegt hij, terwijl we naar de ondergrondse infrastructuur kijken die sinds de sluiting van de mijn niet meer toegankelijk is. Toch is zijn streven vérstrekkend. “Genk is ambitieus, de stad wil van de mijnsite van Winterslag, op nauwelijks een kilometer van het stadscentrum, een cultureel hart maken. De burgemeester formuleert het iets anders: hij spreekt over creatieve economie, omdat hij ook innoverende bedrijven wil aantrekken.”
Er is vroeger een masterplan opgesteld, door het Limburgs architectenbureau De Gregorio & Partners, waarin de solide structuur van de oude gebouwen werd omschreven, vooral om die als erfgoed te behouden. Maar toch wilde men aanvankelijk het hele project liever realiseren op het ruime ‘plein’ voor de gebouwen. Swinnen: “Toen we die mijngebouwen zagen, begrepen we dat die in goede staat waren. We wilden die evenwel niet kapot restaureren. We zagen een sokkel: ongeveer vijf meter hoog. Dat was een soort kelder, een zeer onaangename plek om te zijn, veel buizen, fundamenten voor machines. Toen dachten we om die sokkel uit te breiden, die labyrintische ruimte met nutsvoorzieningen.” Dat is het uiteindelijk geworden: bovenop die plek twee theaterzalen, behoud van de curieuze machinerieën als industrieel erfgoed, en voor het plein een gigantische trechter voor het publiek. Een uitnodiging naar de stad.