De culturele diversiteit van Nederland is niet zichtbaar in musea, theaters en muziekscholen, de bezoekers zijn voor het overgrote merendeel blank. In België, waar cultuurmakers wél de wijk intrekken, leiden de ervaringen tot een ander inzicht. “Een optreden moet kwaliteit hebben en toegankelijk zijn voor een breed publiek.”

Ze komen niet. Of te weinig. Ze, dat zijn de niet-westerse allochtonen, ruim vier miljoen in Nederland, bijna een kwart van de bevolking. Dat aandeel groeit, maar kijk om u heen, in het museum, de concertzaal, het theater, bij de muziekles of op ballet. Ze zijn er niet. Of bijna niet.

Het cultuurpubliek is vrijwel blank, ook als Ali B. of Typhoon op het podium staan.

Uitgezonderd bibliotheken, waar gekleurde landgenoten zelfs licht in de meerderheid zijn, nemen de niet-westerse inwoners van Nederland maar mondjesmaat deel aan het culturele leven. Dat moet beter, vindt minister van cultuur Jet Bussemaker (PvdA). Ze wil dat theaters, musea en concertzalen “alle bevolkingsgroepen in de samenleving opzoeken, zowel in de artistieke keuzes die ze maken als in de manier waarop ze een instelling of gezelschap runnen.”

Nieuw is het streven niet. Haar voorganger en partijgenoot Rick van der Ploeg wilde rond de eeuwwisseling hetzelfde. Hij kreeg karrenvrachten kritiek over zich heen, van zijn plannen kwam niets terecht. Kwaliteit diende voorop te staan, niet publieksbereik, en zo bleef alles zoals het was: blank. Voor de politiek correcten onder u: wit.

Nu sinds Halbe Zijlstra publieksbereik andermaal heilig is verklaard, wordt er ook weer nagedacht over de kleur van het publiek. Dat is, nog steeds, grotendeels wit, terwijl het aandeel gekleurde medelanders fors is toegenomen. De oproep van Bussemaker om meer diversiteit aan te trekken, is een pikante: er zijn weinig directeuren en programmeurs die daar kaas van hebben gegeten.

In Nederland dan. Net over de grens, in het Cultuurcentrum (theater, muziek, beeldende kunst, film) van C-mine Genk, is programmeren op culturele diversiteit de gewoonste zaak van de wereld. “Toen ik hier kwam werken, dertien jaar geleden, gebeurde het al, zij het nog aftastend”, zegt programmeur Eddie Guldolf. “En we doen het nog steeds. Maar altijd vanuit de context van de stad.”

Meer dan de helft van Genk, een voormalige mijnstad met 60.000 inwoners, is van niet-Vlaamse herkomst, er zijn zo’n 85 nationaliteiten. Guldolf herinnert zich de komst van de Griekse zangeres Maria Farantouri, de muze van componist Mikis Theodorakis, naar Casino Modern in Genk, een jaar of tien geleden. Ze zong liederen op gedichten van Neruda, Lorca en Brecht. “Toch richtten we ons met dat optreden op het gehele publiek, en niet alleen de Griekse kolonie in Genk. Dat is altijd onze opzet geweest. Wie of wat we ook programmeren, we richten ons nooit uitsluitend op etnische doelgroepen. Een optreden moet kwaliteit hebben en toegankelijk zijn voor een breed publiek.”

Terwijl we zitten te praten in de artiestenlounge van C-mine komen Aïcha Cissé en Aminata Demba binnen, twee jonge Vlaams-Afrikaanse actrices die net voor zo’n tweehonderd scholieren de voorstelling Dis moi wie ik ben hebben opgevoerd. Het stuk gaat over de leefwereld van mensen die heen en weer worden getrokken tussen verschillende culturen. Guldolf: “Vooraf zie je die leerlingen met zó’n gezicht”, hij houdt zijn geopende rechterhand twintig centimeter onder zijn kin’ “de zaal inlopen. Maar eenmaal begonnen staan ze in vijf minuten op uit hun zetel en zitten ze in de vibe van de voorstelling.”

Programmeren op culturele diversiteit is bij C–mine zo gewoon dat niemand exact weet hoe groot het aandeel is op het totale aanbod. Directeur Veerle Van Bun van het Cultuurcentrum: “We bouwen er nog steeds aan, het lijkt zo logisch in een stad als Genk. Maar vergeet niet, je zit hier wel op het plateland. Je kunt hier niet, zoals in Brussel, in andere talen programmeren. Het probleem bij publieksbereik is niet etniciteit. Het Vlaamse thuis-publiek komt moeilijk naar het theater, dat geldt net zo goed voor de tweede en derde generatie van Turken, Grieken en Italianen in Genk. Ook die zitten samen op de bank voor de televisie.”

De problematiek waar het theater mee kampt, reikt verder dan het ontbreken van culturele diversiteit. Van Bun: “Het probleem is eerder het binnenhalen van mensen die geen culturele voorgeschiedenis hebben, die nooit een theater bezoeken. Dat gaat van ouders op kinderen, dat heeft met etniciteit niet zoveel te maken.” Guldolf: “Een klik maken tussen het white middle class publiek en de rest van de bevolking is niet evident. Die glazen wand is er nog steeds.” 14-1-alib

14-2-ty

Ook Typhoon (l.) en Ali B trekken vooral een blank publiek.

Guldolf gelooft in ‘peerage’: jongeren die gaan studeren kunnen het denken en handelen in hun familie of groep doorbreken. C-mine Genk treedt al jaren op als coproducent van jongerenprojecten waar talenten als Naomi Velissariou, Gökhan Girginol en Gorges Ocloo uit zijn voortgekomen, Vlaamse theaterdieren van Griekse, Turkse en Ghanese afkomst. “We zien steeds meer jonge makers van buitenlandse komaf. Dat staat los van hun afkomst, ze hebben er ook geen last van. Ze zijn geen excuus-Turk, ze zijn gewoon goed.” Dat C-mine in hen investeert, vindt hij niet meer dan normaal: het is de stedelijke context van Genk. “We willen een weerspiegeling zijn van de plek waar we opereren.”

Soms duurt het even, zoals met De vader, de zoon en het heilige feest van Sadettin Kirmiziyüz, een voorstelling uit 2009 over vaders en zonen, over geloven en niet geloven, waar aanvankelijk weinig interesse in was. Tot Kirmiziyüz naam maakte in Nederland. Het stuk wordt nu, zeven jaar later, opnieuw opgevoerd en is een groot succes “We blijven in hen investeren”, zegt Veerle Van Bun, “ook als ze al weg zijn. Want ja, ze vertrekken, naar Brussel, Antwerpen, Amsterdam, zoals iedereen die iets in de kunst wil gaan doen. We halen ze graag terug. Niet om hier te wonen, maar om ze hier te laten werken. Het is een proces van de lange adem.”

En ja, het gaat ook wel eens mis. Guldolf: “We hadden het Turks Universiteitsorkest naar hier gehaald, om Turkse, Armeense en Griekse liederen te komen spelen. Turken, Armenen, Grieken, dat ligt onderling gevoelig, ze kwamen geen van allen. Uiteindelijk zaten er honderd Koerden in de zaal. Soms moet je rekening houden met gevoeligheden, soms moet je er dwars tegen in gaan, anders bereik je niets.”

Een doorslaand succes, in heel België, was de C-mine-productie Muntagna Nera, muziektheater over Italiaanse immigranten, gespeeld en gezongen door een mix van Vlaamse professionals en Genkse amateurs. Maar of het publiek dat op zo’n opvoering afkomt, nog een keer terugkomt? Dat is niet gemakkelijk, weet Guldolf: “Veel mensen in Genk hebben hun oorsprong op het platteland van Anatolië of Calabrië. In Italië gaat iemand als Romeo Castelucci heus niet naar Calabrië. Daar komt niemand op af. Waarom zou je hem dan wel naar Genk halen?”