Wie om zichzelf kan lachen is verloren voor elke heilige oorlog

‘Lof der zotheid’ luidt het boekenweekthema van dit jaar. Dan weet iedere Nederlander die zijn canon kent hoe laat het is. Het gaat, in de geest van Erasmus, om ‘scherts, satire en ironie’. Lof der zotheid (1509) is immers de titel van het even geestige als geleerde boek waarmee Erasmus de gediplomeerde grootsprekers van zijn tijd de oren waste.

Het lijkt een thema waar de organisatie van de boekenweek, de stichting CPNB, zich geen buil aan kan vallen, een thema van alle tijden, passend in het bleke rijtje van de laatste jaren: muziek, geschiedenis, dood.
Het voorop geplaatste ‘scherts’ doet ook eerder denken aan de belegen moppentrommel van Godfried Bomans dan aan het delirerende absurdisme van Hans Teeuwen. Maar mogelijk is dat strategie. Het venijn schuilt in het tweede woord: satire. Alle goedmoedige scherts kan de actuele polemische lading van dat woord niet verhullen. Satire is tamelijk plotseling weer geworden wat het meestal al was: linke soep. Ook Erasmus, pacifist in hart en nieren, hield het auteurschap van een vlijmscherpe dialoog tegen de corrupte oorlogshitser paus Julius II maar liever geheim.
Nederland geldt al eeuwenlang als het land van het vrije woord, en niet ten onrechte. In hun thuisland vervolgde vrijdenkers als Spinoza, Descartes en Bayle vonden hier een betrekkelijk veilig onderkomen. Natuurlijk, ook onze geschiedenis kent periodes van angstig conformisme, van treurigstemmende gezapigheid en saaiheid, maar vergeleken bij andere Europese landen was het hier ook dan nog een frivole boel. Ketters belandden niet op de brandstapel, excentriekelingen zelden in het gekkenhuis. En vanaf de jaren zestig verwierf Nederland tot in de VS de reputatie van een land waarin alles mocht en kon wat God verboden had.

Nogal verrassend klonk daarom in de dagen van Fortuyn de stem van het morrende volk: in Nederland mocht je niet zeggen wat je dacht. Schuld daaraan had de linkse kerk, tot dan toe curieus genoeg eerder de promotor dan de censor van het vrije woord. De socialisten – zo werden we snel bijgepraat – controleerden de media. Met een strak georganiseerd netwerk van spionnen en verklikkers beheersten zij het openbare debat, van de landelijke podia in Den Haag en Hilversum tot de buurtcentra diep in de provincie. Onder leiding van de apparatsjiks Kok en Melkert was Nederland ongemerkt veranderd in een soort tweede DDR.
Zou het? Mocht je in Nederland werkelijk niet zeggen wat je dacht? Of moest het gefoeter tegen de linkse kerk vooral de eigen lafheid verhullen? Hoe dan ook, er kan geen twijfel over bestaan dat de populistische welbespraaktheid van Fortuyn ervoor heeft gezorgd dat ook zijn minder welbespraakte volgelingen ineens alle schroom van zich afwierpen en hun niet altijd onbegrijpelijke frustraties de vrije loop lieten. En vrij wil in dit geval zeggen: in de richting van de zondebok die Fortuyn had aangewezen, de achterlijke moslims, geprotegeerd door de linkse kerk.

De gevolgen zijn bekend. Ze hadden minder weg van satire dan van hysterie. Nederland was in oorlog, aldus de altijd goedlachse minister Zalm. TPG Post kwam vervolgens handen tekort om alle kogelbrieven bij schuldig bevonden collaborateurs af te leveren. En wie in die woelige dagen zonder een legertje loensende kleerkasten door het leven moest, kon zich nog amper met goed fatsoen ergens vertonen.
Maar in het tijdperk van de telecommunicatieve globalisering kan elk gerucht zich als een onstuitbaar virus onder het gealarmeerde volk verspreiden en aldus de status van feit verwerven. Voor je het weet rijden er echte tanks door de straten en vallen er doden. Bijna van de ene dag op de andere – zo bleek – veranderde het volk dat altijd zo trots was op zijn tolerantie en zijn openheid in een stelletje geborneerde angsthazen. Een minister-president bekende in den vreemde dat hij het homohuwelijk persoonlijk onzin vindt en de doodstraf voor Saddam Hussein begrijpelijk. Een minister van justitie vond de onschuldige reli-glitter van een popster al over de schreef en toonde begrip voor alle lange tenen waar ook ter wereld.
En dat terwijl die tenen in delen van de moslimwereld onwaarschijnlijk kwetsbaar blijken te zijn. Maanden nadat een Deense krant een aantal tamelijk flauwe spotprenten van de profeet Mohammed had afgedrukt, sloeg in diverse landen waarin demonstreren doorgaans streng verboden is de vlam in de pan. Westerse kranten wezen op de onwaarachtigheid van die gekrenktheid: de Syrische televisie noemde joodse rabbi’s bij herhaling kannibalen, de haatpredikers in Teheran bleven hun beledigde volgelingen voorhouden dat de holocaust een joodse leugen is.
Bijna komisch werd dat alles toen bleek dat de meest gewraakte spotprenten door een ijverige Deense moslimleider eigenhandig waren gemaakt en, uiteraard zonder dat erbij te zeggen, onder zijn geloofsbroeders in de thuislanden verspreid. Voor de zekerheid had hij de spot extra aangezet: op één tekening had hij Mohammed voorzien van een varkenskop, op een andere werd een geknielde moslim anaal genomen door een hond.
Niet verwonderlijk dat er onder kunstenaars, komieken en publicisten een vlucht naar voren op gang kwam. Het verst ging daarbij de intendant van de Deutsche Oper in Berlijn, die een voorstelling van de Mozart-opera Idomeneo van het repertoire haalde omdat er in de slotscène afgehakte hoofden te zien waren van Neptunus, Jezus, Buddha en, jawel, Mohammed. Nu kan men twisten over de esthetische noodzaak van die hoofden. In het libretto van Gianbattista Varesco (1781) komen ze niet voor, en ook na grondige lectuur zie ik geen enkele scène die bijvoorbeeld metaforisch met onthoofdingen in verband kan worden gebracht. Maar in de discussie speelde dat gelukkig nauwelijks een rol. Het stemt hoopvol dat de betreffende intendant de wind stevig van voren kreeg, principieel, niet alleen van kunstbroeders maar ook van politici van alle denkbare richtingen. Angela Merkel noemde het schrappen van de opera zonder aarzelen ‘onacceptabel’.

Moeten we ‘de’ moslims nu maar eens een lesje leren? Moeten we hun tolerantie bijbrengen door hen te bespotten, te krenken en te beledigen? Moeten we al onze satirische pijlen op dit vrome volk richten teneinde het een beetje erasmiaanse twijfel bij te brengen?
Die opvatting – in kringen van geharnaste antimulticulti’s populair – getuigt van weinig inzicht in het wezen van de satire. De satiricus is niet zomaar een pestkop, en zeker is hij geen specialist in het trappen naar beneden. Van oudsher is hij gericht op het ridiculiseren van de plechtige praatjes van de machthebbers of op het ontwrichten van kwalijke gewoonten. Hij is een moralist, iemand die is getroffen, geraakt, beledigd door de domheid of de bemoeizucht van zijn soortgenoten. Zijn lach is niet rancuneus en zinnend op wraak, maar bevrijdend, hij maakt het leven van zijn gekrenkte lotgenoten draaglijk en schept mogelijk zelfs ruimte voor nieuwe inzichten.
Jammer alleen dat dit effect doorgaans alleen optreedt bij mensen die al hébben geleerd zichzelf te relativeren. Dat vermogen is het product van zelfvertrouwen, van de wetenschap dat je niet bij het eerste zuchtje tegenwind omver wordt geblazen. Als we willen dat ‘de’ moslims, om te beginnen in Nederland, minder gauw beledigd zijn, moeten we hen weerbaar maken, intellectueel en maatschappelijk. Dat geldt trouwens net zo goed voor de overige Nederlanders. Lof der zotheid kan daarbij helpen. Moderne varianten, bij voorkeur van allochtone zijde, evenzeer. Want wie om zichzelf kan lachen is verloren voor elke heilige oorlog.