Big cityVorig najaar beschreef schrijver en beeldend kunstenaar Huub Beurskens op deze plaats hoe hij begin jaren zeventig als Tegelse scholier naar Amsterdam opkeek en wat hij tegenwoordig vindt van de stad waar hij inmiddels 35 jaar woont. Daan Doesborgh (Tegelen, 1988) verhuisde twee jaar geleden naar Amsterdam, eveneens om te gaan studeren. Zoek de verschillen.

Land in de verte

Amsterdam West. Tien uur in de ochtend sta ik op. Tegen een uur of een lukt het eindelijk om weg te kijken van het internet en aan de voorgenomen dag met vrienden in de stad te beginnen. De dag in het centrum, een centrum dat net zozeer het middelpunt is van onze woonplaats als het middelpunt van cultureel Nederland, bestaat uit het systematisch afwerken van een stuk of vijf platenzaken, om te besluiten met een bezoek aan de almachtige Albert Heijn voor het avondeten. Geen museum of galerie van binnen gezien.

Deze casus is tekenend voor mijn leven als expat in Amsterdam. De Limburgse jongere die besluit er te gaan studeren profiteert van het winkelaanbod en van het uitgaansleven, maar niet van de alomtegenwoordige culturele overvloed.
In de tijd van Huub Beurskens was het misschien nog zo dat Amsterdam gezien werd als een verre, utopische plek met een onuitputtelijk cultureel en intellectueel aanbod, een verademing ten opzichte van dat veel te kleine dorp Tegelen waar ook ik vandaan kom. Tegenwoordig is de grote stad niet ver en al helemaal niet utopisch meer. Internet en de vernieuwde vormen van communicatie hebben de wereld de woonkamer binnen gebracht, en dus ook Amsterdam naar Tegelen. Een afgestudeerde scholier die in 2007 naar Amsterdam trekt, is beter op de hoogte van hoe het er daar aan toe gaat dan 35 jaar eerder. De stad heeft wel nog altijd dat utopische, dat gevoel dat de wereld zich er afspeelt, maar het buikgevoel ‘dit is het!’ dat de beginnende Amsterdammer in zich heeft, wordt al gauw vervangen door een ontnuchterd ‘is het dit?’
Let wel, ik wil mijn leven hier niet afdoen als een lege, door consumptie bepaalde slentertocht langs etalages en kroegen, maar de nadruk die Huub Beurskens legt op de aantrekkingskracht van de hoofdstedelijke musea is nu eenmaal geen onderdeel meer van hoe een “cultureel geïnteresseerde en artistiek getalenteerde scholier” tegenwoordig zijn leven invult.
Het standpunt dat ik aan de hand van mijn casus naar voren breng, moet aan alle kanten genuanceerd worden. Allereerst is het culturele aanbod in Amsterdam noch alomtegenwoordig, noch overvloedig. Over de povere staat van het museumaanbod deed Beurskens al een boekje open, en ook ik kom daar nog op terug, maar daarnaast is ook het beeld van de hoofdstad als cultureel hart van Nederland onterecht. Binnen mijn eigen tak, de poëzie, kent deze stad het voordeel thuishaven te zijn voor de meeste uitgeverijen en de meeste auteurs. Er zijn een paar excellente boekhandels en antiquariaten maar het aanbod aan open podia voor poëzie beperkt zich tot ongeveer drie per maand, als het begrip ruim wordt geïnterpreteerd. Het aanbod aan lezingen door gearriveerde autoriteiten is evenmin astronomisch, en voor studenten vaak ontoegankelijk van sfeer en prijs. Wie Nederland een literaire hoofdstad wil toekennen, moet Utrecht nemen.
Daarnaast is het natuurlijk veel te kras om te stellen dat de jongere in Amsterdam zich laaft aan cafés en warenhuizen, en wars is van cultuurbeleving. Natuurlijk profiteren wij van het aanbod, gretig zelfs, maar veel meer in de vorm van concerten en het voor Nederland unieke aanbod aan tweedehands boeken en muziek. Want ook dat is cultuurbeleving.

Ik zou graag zeggen dat Amsterdam een hechte jongerencultuur kent waar de kunsten een belangrijke rol in spelen, maar dan zou ik te vlug conclusies trekken. Ik weet dat ik me in een groep bevind die zich zeer interesseert voor cultuur, zij het film, kunst of literatuur, maar boven alles muziek. Een groep die in de stellige overtuiging leeft de hedendaagse avant-garde te kennen, te leven, te zijn. Om hier van een jongerencultuur te spreken en die aan Amsterdam te koppelen, is echter niet zonder meer gerechtvaardigd. Op school in Venlo waren we niet anders. Wat minder arrogant misschien.
Het is dus niet uit desinteresse dat we de musea links laten liggen. Op een gekke dag wandel ik nog wel eens met wat vrienden bij Artis binnen, omdat studenten uit Amsterdam daar voor € 2,50 naar binnen kunnen, maar aapjes kijken heeft met cultuur weinig te maken. Als ik een factor zou moeten noemen die musea minder aantrekkelijk maakt voor studenten zou het de toegangsprijs moeten zijn, maar ook dat argument blijft niet overeind als je bedenkt dat een museumjaarkaart voor jongeren maar € 17,50 kost. Dat levert al voordeel op bij twee willekeurige museumbezoeken per jaar. Ik kan met de beste wil in de wereld geen reden bedenken om niet uitvoerig musea te bezoeken. Toch ben ik er zelden, en mijn generatie met mij.
Ik kijk heel graag naar de textuur van een schilderij, zie graag een echte Dürer, Picasso, Dalí of noem maar op. Het is een even grote belevenis als het in het echt zien en bestuderen van de muzikanten die ik bewonder. Ik ben echter nog nooit in een museum geweest zonder ruzie te krijgen met suppoosten die mijn pad kruisen omdat ik te dicht op een werk stond. Een bezoek aan het Rijksmuseum is een hel omdat sommige mensen, om voor mij onbegrijpelijke redenen, besluiten hun zeer jonge kinderen mee het museum in te nemen, die vervolgens alleen in de weg lopen en veel lawaai maken. Als ik dichterbij ga staan krijg ik niet alleen ruzie met de suppoost maar ook nog eens met vijf à zes andere mensen die het schilderij ook willen zien, maar dan van enige afstand. Kortom: misschien ga ik wel niet naar musea omdat het zo’n oncomfortabele kunstervaring is. Sartre had gelijk toen hij zei: l’enfer, c’est l’autre. Misschien klinkt het als een gemakkelijke uitweg, maar ik schrijf hierboven dat ik geen logische reden voor mijn afwezigheid in musea kan bedenken omdat ik hier oprecht geen logische reden voor kan bedenken. Het is betaalbaar, het is bereikbaar, ik heb er de tijd voor. De enige reden waarom het niet gebeurt, is dat ik niet opsta en ga. Maar dat is bij mij wel vaker het probleem.
Ik ken het gevoel dat Huub Beurskens omschrijft als het gevoel de wereld van dichtbij mee te maken. Ervoer híj dat in het Stedelijk Museum, het gebouw waar ik deze gevoelsdouche onderga ligt iets noordelijker in de stadskern: poppodium Paradiso. Wanneer ik daar ben en voor wat luttele euro’s de beste bands van dit moment kan zien optreden, voel ik bij het zien van Mike Skinner, Adam Green of Dave Sitek dezelfde overrompeling als bij het bestuderen van een Picasso. Ik heb hetzelfde respect voor Paradiso als Beurskens voor het Stedelijk.
Ook een originele Sgt. Peppers, een gesigneerde plaat van Bowie of een zeldzame bootleg van Bob Dylan vasthouden bij een platenzaak geeft datzelfde gevoel van dicht op de huid van iets bijzonders te zitten. Kopen is dan evenmin noodzakelijk als in een galerie, het komt niet door de consument in me.

Van beeldende kunst kan ik even intens genieten als van muziek, maar dan reis ik liever naar K20 in Düsseldorf of naar Insel Hombroich in Holzheim. Het Stedelijk Museum is immers on tour en bestaat enkel nog uit gastexposities buitenshuis. In het Rijksmuseum is, ook wegens verbouwing, slechts een kleine Greatest Hits-tentoonstelling te zien (de obligate Rembrandts, de platgetreden Vermeers) en het Van Gogh Museum wordt overspoeld door toeristen op ieder uur van de dag. Een culturele kaalslag.
De bouw- en verbouwdrift die onze hoofdstad ongenadig overspoelt, in de musea en op straat, is terecht een van de punten van kritiek die Huub Beurskens opwerpt. Ik wil daar aan toevoegen dat ik het Stationsplein nog nooit zonder bouwput heb gezien. Vanaf mijn eerste bezoek aan deze stad zo’n zes jaar geleden tot op de dag van vandaag wordt de rode loper die het Damrak heet en de toeristen zo vanuit de trein naar de Dam leidt, aan het zicht onttrokken door lelijke blauwe schuttingen, graafmachines en chaotische bewegwijzering. Hetzelfde geldt voor het Rokin, hoewel daar onlangs mooie plannen voor zijn vrijgegeven.
Dit leidt tot verlies aan cachet en toegankelijkheid, ook daarin heeft Beurskens gelijk. Aan dit verlies zijn mijns inziens voor de stad echter geen gevolgen gekoppeld. Voor buitenlandse toeristen blijft het imago van Amsterdam reden genoeg om te komen, rederij Lovers loodst de Japanners met grote borden onverminderd moeiteloos de Anne Frank-, de Toon Hermans- en de Museumboot in. En de Amsterdammers zelf? Die waaieren vanuit het station meteen uit richting Zeedijk om op de Oude Zijde te komen, naar de Martelaarsgracht voor de Nieuwe Zijde, of direct naar metrostation of tram voor de ingewikkeldere bestemmingen. Het Damrak? Daar is het ondanks de oncharmante bouwputten nog altijd stervensdruk door toeristen. Daar waagt een Amsterdammer zich alleen in het uiterste noodgeval.
Te kunnen constateren dat ook voor mij na de verwaarloosbare verblijfsperiode van amper twee jaar plekken als het Damrak en de Kalverstraat overbodig drukke no go zones zijn, geeft een gevoel dat ik geen van mijn vrienden in andere steden ooit heb horen uiten. De plotselinge gloed van blijdschap in de tram, blijdschap over het simpele feit dat ik op het Weteringcircuit ben, en dat ik deze stad mijn thuis mag noemen, herken ik bij in andere steden wonende studenten niet. Natuurlijk is er de Venlonaar die pocht over zijn stedje van lol en plezeer, maar Amsterdam wordt gesterkt door een palmares dat zijn trots rechtvaardigt. Voor Amsterdam geldt een communis opinio dat het een van de charmantste steden van ons land is, de mening van Rotterdammers uitgezonderd.

Wat is er veranderd in de 32 jaar tussen de verhuizing van mijn voorganger in 1975 en de mijne in 2007? Hoe anders was zijn ervaring in ‘de grote stad’ dan de mijne? Waarschijnlijk amper anders. Het is de persoon achter de ervaring die verandert, zeker wanneer er over zijn stad wordt geschreven. Ik, Amsterdammer van anderhalf, ben kritisch, misschien te kritisch. Ik zie de beren op de weg en de minpunten. Er zijn veel plekken die ik liefheb, maar er zijn duizenden plekken die ik nooit heb gezien. Huub Beurskens, Amsterdammer van 34, is ook kritisch, maar anders kritisch. Hij kent de stad in het licht van vier decennia en is daardoor gemachtigd te zeggen in welk licht de stad er het mooiste bij ligt. Hij heeft ruim dertig jaar de tijd gehad om elke hoek te verkennen, elke steen te verguizen of op te hemelen. Dertig jaar waarin de krakersrellen voorbij trokken, waarin ontelbare keren het Spui besneeuwd was, of zonovergoten, of druipend van de regen. Waarin de grachten door de vele bootjes onbevaarbaar waren, of door de vele schaatsers. Waarin picknickers in het Vondelpark ontelbare manden leegden, waarin de Wallen door gespuis werden bevolkt, en door modeontwerpers. Miljarden toeristen passeerden het Nationaal Monument, exposities in musea kwamen en gingen, duizenden artiesten stonden voor duizenden menigtes, de LP werd CD, de TV werd HD, het pikketanissie bleef het pikketanissie. Het is de eeuwige discussie of iets met een ervaren, door de wol geverfd oog moet worden bekeken of juist door een frisse, nog sporen van objectiviteit bezittende nieuwkomer.
Voor Amsterdam geldt in elk geval dat de stad, in tegenstelling tot wat de conservatieve Radio 2 luisteraar vindt, een nog even aanlokkelijke plek is als in de afgelopen decennia. Er zijn minder krakers, minder hoeren en meer regeltjes, maar het blijft de Nieuwe Wereld, Nederlands eigen Sodom en Gomorra, het beloofde land of Dantes hel met concentrische ringen van baksteen en water, het land in de verte waar alles nog mogelijk is.

Daan Doesborgh (1988) studeert Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam en is stadsdichter van Venlo. In 2008 publiceerde hij de bundel De reeds beweende liefdes van Daan Doesborgh.