In hun Zuiderluchtige Zomerverhalen berichten ZL-medewerkers dit jaar over hun ervaringen met grenzen, in de realiteit dan wel in hun hoofd. “Vloekend smeet hij de deur voor me dicht: `Fucking dutch lunatic’.”

Dutch lunatic

In 1968 heb ik vier maanden in een Catalaans dorp gewoond in een huis dat uitgeverij Polak & Van Gennep voor mij had gehuurd. Ik heb er het boek Notre avant-guerre van de Franse schrijver Robert Brasillach vertaald. Dat boek staat vol Catalaanse gebruiken, spreekwoorden, liederen, gezegden enzovoorts. En daarom zat ik in Catalonië. Overdag een uur of acht vertalen en in de avond naar de enige bar die buiten het seizoen open was: El Toro Inglés. Van een Engelsman natuurlijk. David.

Op een van die avonden had ik zóveel gedronken dat ik twee Catalaanse zinnen uit het boek begon te debiteren:

Som y serem gent catalana

Tant si es vol com si no es vol

(We zijn en we blijven Catalanen

Of jullie dat nou goedvinden of niet)

En dat in een tijd dat het tussen dictator Franco en de Catalanen oorlog was. David waarschuwde mij, noemde het de ‘bloody limit’ dat ik die zinnen desondanks tot vervelens toe bleef herhalen. Tot ik door twee potige mannen van mijn barkruk werd getild en in een politieauto werd geduwd. Na een nachtje in de cel werd mij door een guardia civil duidelijk gemaakt dat ik de grenzen van de Spaanse gastvrijheid ruimschoots had overschreden. Daarna kon ik naar huis.

Ik liep regelrecht naar de bar, maar daar werd me door David de toegang geweigerd. De politie had hem gewaarschuwd: als het nog een keer zou gebeuren zou hij zijn zaak een maand kunnen sluiten. Vloekend smeet hij de deur voor me dicht: `Fucking dutch lunatic.’

PIETER BEEK

Hier stukje annette embrechts

Zwaar

Het is zomer, we bevinden ons op een landerig feest. Nu en dan werpt iemand een blik in de verte, gitzwarte wolken komen snel onze kant op. Over de tuin is zeil gespannen, dit is Nederland, je weet nooit zeker of je het drooghoudt. De kabels worden geïnspecteerd, het nakende onweer domineert de gesprekken. Aan de horizon valt regen in zuilen die schitterend af steken tegen het laatste licht van de dag.

De telefoon gaat, mijn jongste zus vanuit het ziekenhuis. Ik kan maar beter komen, het is menens. Dan breekt het onweer ook boven ons los. Dikke druppels slaan kraters in het stof, in geen tijd is het donker en kijkt iedereen van binnen naar buiten hoe wind en regen de buurt uitkammen. Ik zoek mijn oudste zus die ook op het feest is. Het is gekkenwerk om nu in een auto te stappen maar het moet, als het menens is.

Achter elkaar rijden we bijna stapvoets over de autoweg. De ruitenwissers kunnen de hoeveelheid regen nauwelijks aan, takkenbossen waaien over de vangrail, oude bomen gaan om. Ik houd de auto van mijn zus in de gaten via de achteruitkijkspiegel. Nog nooit ben ik zo helder geweest.

We zitten, hangen, wachten rond het ziekbed van mijn vader. We zijn zwaar. Plotseling opent hij zijn ogen. Hij komt uit een andere wereld, neemt ons kort op, er vallen woorden over zijn gebarsten lippen: “Gezelligheid kent geen tijd.” We klaren op, hij sterft drie weken later.

EMILE HOLLMAN

Gendringen

Toen ik een jaar of tien was, ging ik met mijn vader naar Gendringen, diep in de Gelderse Achterhoek.

Na Gendringen hield Nederland op. Aan de rand van het dorp lag de grensovergang. Mijn vader parkeerde de auto en we stapten uit. Er was een huisje met een slagboom. De slagboom was niet gesloten. Wie de grens over wilde, stopte toch wel. Van iedereen werden de paspoorten gecontroleerd.

“Wil je niet even naar het buitenland?” vroeg mijn vader.

“Mag dat wel?” vroeg ik.

Mijn vader en de man in het huisje knikten me bemoedigend toe.

Plechtig stapte ik de grens over. Ik was wel eens vaker in Duitsland geweest, maar nog nooit alleen. Steeds keek ik om. Mijn vader bleef in Nederland.

Toen ik een meter of twintig het buurland ingetrokken was, ging de slagboom dicht. Ik kreeg het Spaans benauwd. Snel liep ik terug en glipte onder de slagboom door. De man in het huisje lachte naar mijn vader. Toen deed hij de slagboom weer open.

DUNCAN LIEFFERINK

Avant-gardist in spe

Op 23 april 1949 werd de Selfkant door Nederland geannexeerd als schadevergoeding voor de oorlog. De Duitse inwoners kregen een Nederlands paspoort met de vermelding ‘wordt behandeld als Nederlander’. Het gevolg: verscherpte grenscontrole. Nederlanders werden behandeld als Duitsers. Op de achterbank van de oude Dodge, de pakken koffie in mijn rug, kneep ik hem als een dief in de nacht. Stoppen, raampje open, paspoorten. Nee, niets aan te geven.

Het grensgebied oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. De vreemde woorden, de ruïnes, de bossen, de prothesen, de verlaten grensposten. We beschouwden het gebied als oorlogsbuit, de bewoners als restanten van een in de pan gehakt leger.

Ik ging in Höngen logeren, bij Henkie Dijkstra, zoon van een Friese douanier. In het bos, aan de rand van een zandgroeve, hadden we de grond flink aangestampt, daarna met het aardappelschilmesje, dat hij ongezien naar buiten had gesmokkeld, het oorlogsgebied afgebakend – een slordige rechthoek als een Afrikaans woestijnland. Beurtelings gooiden we het mesje op vijandelijke bodem, trokken nieuwe grenslijnen, pikten land in, probeerden het gebied van de ander te verkleinen totdat hij er zijn voet niet meer in kreeg en zich gewonnen moest geven.

Een paar uur later naast Henkie in bed zag ik spoken, werd misselijk van heimwee, kreeg koorts, werd midden in de nacht door mijn vader opgehaald.

Revanche. Het schemerdonker van de bossen vervuld van tintelende spanning. Door onze groeve knetterden, scheurden, bulderden de motoren van de crossers. Uren na afloop hing de bedwelmende geur van raceolie nog tussen de dennen. Smalle doorgangen, steile wanden, dichtgegroeide paden. De grond opnieuw aangestampt. Ik mikte het mesje midden in het gebied van Henkie. Hij gaf me een por, slaakte een kreet. Het mesje vlamde trillend in zijn voet.

CYRILLE OFFERMANS

Ik ga weg, dus ik ben

Eigenlijk luister ik alleen maar naar de radio als ik onderweg ben. In de auto kan ik het geduld opbrengen om al die bellende luisteraars aan te horen. Soms zit er eentje tussen met een prangende vraag. Zo wilde een meisje onlangs weten of je ook toeristenbelasting moet betalen als je in je eigen gemeente op vakantie gaat.

Tja, een weekje op de camping om de hoek is misschien leuk, maar echt vakantieachtig wordt het pas in het buitenland. Waar je ongegeneerd voor twaalf uur wijn drinkt, echtparen geen oranje windjacks dragen en waar borden niet voor maar na een afslag staan. Kortom, de bestemming mag in geen enkel opzicht doen denken aan thuis. Vakantie is immers een tijdelijke ontkenningsfase van het alledaagse leven. Maar moeten we daar het land voor uit?

Descartes schreef ooit een stappenplan om in zes dagen volledig afstand te nemen van het dagelijks bestaan. Hoe? Door alle twijfels over het leven te omarmen om ten slotte uit te komen bij die ene zekerheid: jijzelf. Ik twijfel, dus ik ben? Voor mij geldt: ik ga weg, dus ik ben. Want eenmaal in zo’n zonnig oord word ik overspoeld door een grenzeloos joie de vivre. Euforisch denk ik mijn nieuwe überrelaxte ‘ik’ ontdekt te hebben.

Maar het buitenland houdt me voor de gek.

Eenmaal thuis verval ik binnen een dag in mijn oude patroon. Om echt de balans op te maken, moet ik volgend jaar misschien toch maar thuis op vakantie. Lekker een weekje twijfelen.

ANNEMARIE STAAKS

De vakantieman

Gieren kon ik altijd om de rubriek in de tv-klassieker De Vakantieman waar Frits Bom Nederlandse toeristen op een blinde kaart liet aanwijzen waar ze waren. Spanje-gangers legden hun vinger op de Noordelijke IJszee of een plek ergens diep in Rusland. Het mooiste excuus ooit: “We zijn hier in het donker naar toe gereden.”

Maar eigenlijk ben ik zelf nauwelijks slimmer. Het kost me moeite om voor dit stukje terug te halen waar we ons acht jaar geleden in de wereld van de all-inclusive stortten: Antalya of Alanya. Ik denk dat het laatstgenoemde plaats was.

Na een periode van verbouwen en hard werken waren we toe aan een vakantie waarin we alleen aan een ligbed, een stapel boeken en hemels- en zwembadwaterblauw hoefden te denken. Het polsbandje dat we bij aankomst kregen, had al iets van elektronisch huisarrest. Alleen binnen de grenzen van het hotelperceel was dit een ticket voor gratis eten en drinken. Daarbuiten viel weinig te beleven. Op loopafstand lag een onaantrekkelijk strand, dat ook nog eens werd ontsierd door luidruchtige, te bruine, post-middelbare dames die door het uitdoen van bikinihesjes hun staat van verval toonden. Het centrum van de stad vergde een busrit. Die werd beloond met oneindige rijen winkels vol leren jassen, nepsieraden en toeristische prullaria.

De meest zichtbare Turken tijdens de week waren de net iets te opdringerige leden van het animatieteam. Onverzadigbare hotelgasten en fanatieke ligbedclaimers (handdoekje leggen, niemand zeggen) schreeuwden om een antropologische studie.

En wijzelf? Voor een week waren we cultuurbarbaren. Heerlijk.

PAUL VAN DER STEEN

Vlaanderen-Venetië

Wat nu grenzen zijn, waren vroeger afstanden; na een paar uur vliegen staan we in elke gewenste uithoek van Europa. Toen we van moderniteit nog geen weet hadden, deden we daar weken over. Ruimte en tijd waren andere begrippen, verre oorden boezemden angst in.

Niet bij iedereen. In de handel en de kunsten bijvoorbeeld is de liefde voor het onbekende een voorwaarde tot succes. Door hun pioniersgeest ontwikkelden Vlaanderen en Venetië zich door in de late middeleeuwen tot centra van welvaart en cultuur. Onwetendheid en onzekerheid waren aansporingen tot onderzoek en avontuur.

En ze leerden van elkaar. Venetiaanse schilders staken veel op van Vlaamse meesters en vice versa. Maar toen de handel stokte, doofde ook de pioniersgeest. De Vlaamse welvaart sneefde door de Tachtigjarige Oorlog, terwijl Venetië uitgroeide tot wereldrijk waar de schilderkunst bloeide. Coloristen als Titiaan, Veronese en Bassano hadden talloze navolgers.

Afgelopen voorjaar wijdde het Bozar in Brussel een expositie aan Vlaamse en Venetiaanse meesters. Daar hingen ze dan, al die kruisbestuivers – die overigens lang niet allemaal als globetrotter en grenzenslechter te boek stonden. En ze werden, wat mij betreft, stuk voor stuk naar huis geschilderd door Pieter Paul Rubens in dat ene doek, de Heilige Drievuldigheid, waarop een treurende vader zich ontfermt over zijn levenloze zoon, geflankeerd door twee engelen. In de verte zweeft de Heilige Geest. Als nieuwsgierige schilder en rondreizende diplomaat verbleef Rubens vaak in het buitenland, hij kende de finesses in het werk van zijn Italiaanse vakbroeders. In de Heilige Drievuldigheid laat hij zien dat hij geen uitbundige kleuren nodig heeft om zijn meesterschap te tonen. Hij overstijgt alle genres, dat bijna-anagram van grens.

WIDO SMEETS