Van een hel die veranderde in een hemel was na de bevrijding in 1944 geen sprake, constateert PAUL VAN DER STEEN. In gevangenissen in Maastricht, Vught en Reusel leidden wraakgevoelens, geldingsdrang en sadisme tot misstanden onder van landverraad verdachte Nederlanders.

Dachau in Maastricht? stond er boven een van de artikelen die Charles van Oppen, de deken van de plaatselijke Orde van Advocaten, aan het einde van de winter van 1944-1945 schreef in het blad Veritas. Als goed vaderlander en jurist kon hij na vijf jaar oorlog leven met vergelding, maar wat hij na september 1944 zag gebeuren in zijn stad stuitte hem tegen de borst.

Liet het vraagteken in de kop van het artikel het antwoord open, voor de tekst zelf gold dat een stuk minder. Van landverraad verdachte Maastrichtenaren zaten in ranzige, overvolle, ijskoude cellen, onder meer in De Grote Looier. Het onderkomen pand, in de achttiende eeuw gebouwd als armenhuis, werd geschikt geacht voor hooguit 700 gevangenen. Op het hoogtepunt zaten er 2600 mensen vast. Vrouwen sliepen in houten kribben, mannen op stro. Voor de ontlasting stonden er tonnen.

Wie na zo’n gevangenschap weer vrijkwam was in een paar maanden vaak 15 tot 25 kilo kwijtgeraakt. Jarenlang opgebouwde wrok tegen collaborateurs vond een uitweg via bewakers. Soms wilden ze zich simpelweg laten gelden. “De menschen worden mishandeld; soms geslagen met de hondenzweep, met gummistokken en geweerkolven”, schreef Van Oppen. “Een bij voorkeur toegepaste opvoedingsmethode bestaat uit het z.g. ‘grammofoondraaien’ – gebukt met een vinger op de grond rondloopen. Dit spelletje schijnt voor toeschouwers zeer vermakelijk te zijn, doch moet een buitengewoon geschikt middel zijn om iemand krankzinnig te maken en is daarom in de Duitsche concentratiekampen verboden.” Soms moesten gevangenen in een kring gaan staan en elkaar klappen geven. Als de ander werd gespaard, demonstreerden bewakers hoe het wel moest.

Ons beeld van de bevrijding in ons collectieve geheugen is vervormd. Ook bij de herdenking 75 jaar later wordt nogal eens de suggestie gewekt dat van de ene dag op de andere de hel veranderde in de hemel, en dat de vooroorlogse recht en orde in een paar dagen tijd waren hersteld. In werkelijkheid hield de chaos ook na het verjagen van de Duitsers in veel gevallen aan.

Van Oppen formuleerde scherp, maar zijn inhoudelijke punten waren niet uniek Maastrichts. In concentratiekamp Kamp Vught vonden na de bevrijding ook bedenkelijke praktijken plaats. Daar leden vastgezette verdachten van landverraad onder voortdurende onduidelijkheid over beschuldiging, voedselgebrek (hongeroedeem was geen uitzondering) en mishandeling. Straffen zoals dertig dagen opsluiting in een bunker zonder water om te wassen en verschoning waren schering en inslag. In een als gevangenis gebruikte oude sigarenfabriek in Reusel waren de omstandigheden al even slecht.

Van Oppens openlijke aanklacht riep scherpe reacties op. Hoe haalde hij het in zijn hoofd om een Maastrichts Dachau te suggereren? “Men moet wel zeer weinig weten van de afschuwelijke beestachtigheden, die zich in Dachau en andere moffenconcentratiekampen hebben afgespeeld wanneer men een zoodanige vergelijking meent te mogen trekken”, schreef J. Jacobs in de krant Je Maintiendrai. En nog meer op de persoon Charles van Oppen gericht: waarom had hij zich in de bezettingsjaren 1940-44 niet geuit over “de vergaande rechteloosheid van 18-karaats-Nederlanders” en spande hij zich nu wel in “ten gunste van verraderlijke en/of onbetrouwbare elementen”.

De misstanden waar Van Oppen over schreef, dateerden bovendien van maanden geleden. Inmiddels zou veel zijn verbeterd. Bovendien: waarom zouden de gedetineerden het beter hebben dan de duizenden die nog steeds de schade ondervonden van de oorlog? “Wanneer getroffenen zonder ruiten moeten zitten, zijn ook de bewoners van de Looiersstraat daar niets te goed voor.”

Van Oppen sloot een van zijn aanklachten in Veritas af met een stukje Latijn: Trajectum ad Mosam docet. Maastricht doceert/laat zien. Zijn hoop was dat er van de misstanden werd geleerd. “Voor Zuid-Limburg en met name Maastricht is de onaangename taak weggelegd om als proefkonijn te fungeeren ten bate der later te bevrijden deelen van Nederland. Wanneer men de fouten, die hier begaan werden en die ten deele zijn toe te schrijven aan omstandigheden buiten ieders schuld, vrijmoedig erkent en blootlegt, dan kan de Regeering hierin richtlijnen vinden en voorkomen dat in het Noorden de misdragingen worden herhaald.”

Minder dan met het voorkomen van wantoestanden waren de verantwoordelijken in Maastricht vooral druk met uitzoeken hoe ze publicaties als Dachau in Maastricht? uit de media konden houden. Aan de verbetering van de hygiëne voor de gevangenen gebeurde weinig: het washok in De Looier met twaalf kranen voor de ruim 2500 gevangenen werd in maart in 1945 uitgebreid met één douche.

Alvast kaalgeschoren ‘moffenmeiden’ bij de gevangenis aan de Minderbroedersberg in Maastricht in 1945. collectie NIOD

Voor de parlementaire enquêtecommissie die een paar jaar later onderzoek deed naar het regeringsbeleid in de Tweede Wereldoorlog, verontschuldigde Jacques Mentrop, die de leiding had bij de inrichting van De Grote Looier, zich: “Er was niet veel te organiseren, want er was niets.” Hij was, zeker in de eerste weken, druk bezig geweest om bewakers “in toom te houden, opdat zij niet tot kloppartijen en andere dingen overgingen”.

Tijdens en na de bevrijding van de rest van het land in voorjaar 1945 werden meer vermeende en echte collaborateurs gearresteerd dan Justitie aankon, en kwam vergelijkbare woede naar boven. De katholieke minister van justitie Hans Kolfschoten riep in het najaar van 1945 een klachtenbureau in het leven. Daar kon melding worden gemaakt van “schromelijke en ontoelaatbare dingen”. In werkelijkheid verbeterden de omstandigheden pas iets vanaf begin 1946, toen het Militair Gezag de zeggenschap over de detentiekampen overdroeg aan Justitie.

In de eerste jaren na de oorlog werden bijna 500.000 dossiers over ‘foute’ Nederlanders aangelegd. Hiervan kwamen 65.750 zaken voor de rechter. Het systeem, of dat wat daar voor door moest gaan, zat flink verstopt. Wachttijden liepen op.

De klok tikte in het voordeel van de verdachten. Naarmate de tijd verstreek sloeg de mildheid toe en klonk de roep om er maar snel een streep onder te zetten steeds luider. Waar Van Oppen nog te hoop liep tegen excessen tijdens detentie, durfde een enkele jurist het nu aan om het veranderde justitiële klimaat te bekritiseren. Het beroemdste voorbeeld is de Haagse procureur-fiscaal Hans Zaaijer die in februari 1947 een requisitoir aangreep om de “algemene slapheid” van de overheid inzake collaboratie aan de kaak te stellen. Die slapheid had vooral te maken met de invloed van de katholieken. Met Kolfschotens partijgenoot en opvolger op Justitie, Johannes van Maarseveen, was “het barmhartigheidsgevoel geïnstitutionaliseerd”. Het uitvaren tegen de politiek leverde Zaaijer een disciplinaire berisping op.

De kritiek van Charles van Oppen kreeg pas erkenning nadat hij in juni 1953 op 77-jarige leeftijd was overleden. De Volkskrant schreef in een necrologie: “Na de oorlog was hij de eerste die de moed had om in te grijpen, toen iedereen dacht dat recht was, wat hen op dat moment paste.”