Hoogleraar/dichter Wiel Kusters paste voor de 19e editie van de Passiespelen zijn tekst uit 2005 licht aan. Hij had er amper tijd voor. Eind mei verschijnt zijn biografie over Pierre Kemp, daarna begint hij aan de levensbeschrijving van literator Kees Fens. “Kunst is familie van religie.”
Als jongetje van een jaar of tien ging Wiel Kusters in de parochiekerk van Spekholzerheide voor in de processie. Bij de timmerman die ook doodskisten maakte, mocht hij zelf een kruis halen. Hij werd in een lang wit kleed gestoken en kreeg een doornenkroon op zijn hoofd. Volgens draaiboek viel de jonge Christus drie keer ter aarde bij de kruiswegstaties.
Die herinnering kwam tot leven toen hij rond de eeuwwisseling gevraagd werd om een nieuwe tekst voor de Passiespelen te schrijven. Wiel Kusters (Kerkrade, 1947) had de Passiespelen nooit eerder bezocht. Sterker nog, had men hem gevraagd naar enige ervaring op dat vlak, dan had hij hooguit het libretto voor de opera Passio Diaboli van Bernard van Beurden uit 1989 op tafel kunnen leggen. “Een duivelspassie dus”, grinnikt hij.
Van 1940 tot 2005 had men in Tegelen gebruik gemaakt van de tekst van priester-dichter Jacques Schreurs. Vijf jaar geleden werd Kusters, hoogleraar letterkunde aan de Universiteit van Maastricht, benaderd voor een geheel nieuwe tekst. “Ik heb er wel over na moeten denken. Kan ik dat? Wil ik dat? Het gaat natuurlijk om een heel expliciete, religieuze tekst. Zou ik er een taal voor vinden die niet hol of clichématig is? En als ik het zou doen, dan moest die tekst bij mijn andere werk passen. Als ik mijn denkbeeldig verzameld werk probeer voor te stellen, dan moet het ertussen kunnen staan. Net als bijvoorbeeld mijn kindergedichten.”
De opdracht luidde: schrijf een nieuwe tekst. Kusters: “Ik wilde het ook echt anders doen. Het lijdensverhaal heeft pas zin als het ook een verhaal van opstanding is. De opstanding van Christus moet je natuurlijk niet laten zien maar hij moet er wel in zitten.” Daarom introduceerde hij niemand minder dan Lazarus in de Passiespelen: de man uit het evangelie van Johannes die door Jezus werd terug geroepen uit het graf. De Lazarus van Kusters snapt er niet veel van. Hij was al lang blij van de aardse ellende te zijn verlost en dan moet hij weer komen opdraven. En waarom? Wil Jezus indruk maken? Kusters geeft hem zelfs de openingsscène. “Zo creëer je een mooi dramatisch moment en je introduceert meteen de suggestie van de opstanding. En als je hem aan het begint introduceert, kan het niet anders of hij moet aan het eind gedachten uitspreken over wat hem overkomen is. Ik denk dat het publiek zich kan identificeren met een neerslachtige man met zijn vragen.” Pas door de dood en verrijzenis Jezus beseft Lazarus uiteindelijk dat hij het levende bewijs is van Gods liefde. Levend bewijs, het is ook de titel van de Passie van Kusters.
“Na de voorstellingen in 2005 dacht ik: als ik wil dat het publiek zich met deze man identificeert, dan moet hij iets meer rol hebben. De vorige regisseur, Pierre Driessen, liet Lazarus steeds zwijgend aanwezig zijn bij belangrijke momenten op het toneel. Zodat hij in beeld bleef en een identificatiemogelijkheid bleef bieden.. Een mooie vondst.” Maar het ging Kusters uiteindelijk niet ver genoeg. In de nieuwe tekst wordt er zelfs een heuse aanslag op Lazarus gepleegd. Kusters: “Het terugroepen van Lazarus moet ook de vijanden van Jezus geërgerd hebben. Als ze hem zelf niet konden pakken, dan maar het levende bewijs van diens macht.”
Heeft de schrijver zo de tijdgeest erbij willen halen?
“Het past natuurlijk bij de obsessie die we hebben voor aanslagen. Toch komt de scène voort uit de eerste versie van de tekst zelf, uit de slotmonoloog namelijk, waarin Lazarus al sprak over zo’n aanslag, dat men hem naar het leven heeft gestaan. Daarnaast is het passieverhaal tamelijk voorspelbaar, het gegeven is bekend, dus uit het oogpunt van drama komt zo’n onverwachte actiescène niet slecht uit.”
Ook haalde hij een oude bekende uit de tekst van Jacques Schreurs terug: de moeder van Judas. Schreurs liet haar optreden in een hartverscheurende dialoog met Maria: twee moeders van omgekomen zonen. Kusters laat haar nu een sonnet uitspreken waarin ze Judas verwijt achter die Jezus aan te zijn gelopen. “Een tegenstem dus.”
Moet je katholiek zijn om een tekst voor de Passiespelen te schrijven?
Kusters meent van wel. Maar of de verhalen historisch te verantwoorden zijn, boeit hem niet. “Ik vind het niet zo interessant of de botten die aan Sint Servaas worden toegeschreven ook daadwerkelijk van hem zijn. Dat mensen aannemen dát ze echt zijn, dat fascineert me. De vraag of je gelooft in de historiciteit van Jezus raakt aan het dogma van de vleeswording, en daar ga ik wel vanuit.” Kusters gebruikte in zijn voorbereidingen de evangeliën als grondslag, met een sterk accent op het evangelie volgens Johannes. Verder de interpretaties van het lijdensverhaal door kardinaal Alfrink en het boek De Heer van Romano Guardini. Ik wilde iets maken vanuit de dichterlijkheid van het oorspronkelijke verhaal, een script schrijven dat de kracht van de poëzie kon hebben.”
Voor de Passiespelen betekende 2005 een ommekeer. Niet alleen zou er met een nieuwe tekst gewerkt worden, ook zou de regie professioneler moeten. De tekst zou als uitgangpunt dienen, daarna zou er gekeken worden naar regie en muziekconcept. Kusters stelde zelf voor om Ger Thijs aan te zoeken voor de regie. Hij gaf er na drie repetities de brui aan omdat de tekst te lastig zou zijn voor amateurs. Kusters denkt dat Thijs de tijdsinvestering heeft onderschat. “Je kan wel zeggen dat de moeilijkheidsgraad van de tekst te hoog is, maar het is ook een kwestie van tijd investeren, begeleiden. Ook Ger Thijs had een appartement in Tegelen kunnen krijgen. Hij heeft er te licht over gedacht.”
Kusters vindt dat de Passiespelen bijdragen aan de levendigheid van de cultuur: het is goed dat ze er zijn. “Er zijn mensen die er een heel duidelijke religieuze instelling bij hebben en die het heilsverhaal over het voetlicht willen brengen. Voor anderen is het een uiting van volkscultuur. Ik sta er in als dichter. Ik krijg natuurlijk wel eens de vraag: geloof je dat nu echt? Daar gaat het niet om. Het lijdensverhaal is cruciaal in onze Christelijke cultuur. Het is een verhaal, geen leerstelling. En dat mag je in leven houden. Het zit ook heel diep in mijn opvoeding. Als tienjarig jongetje moest (of mocht?) ik op Goede Vrijdag een met kruis en doornenkroon langs de staties van de kruisweg. Vermoedelijk omdat ik op school veel toneel speelde. In de jaren zestig gleed de kerkgang als vanzelf van me af. Het was geen breken, in elk geval geen principieel breken. Een hele tijd daarna speelde het geloof geen rol in mijn leven. Ergens in de jaren tachtig was er in de samenleving nog maar één taboe: gelovigheid. Zeker als intellectueel gold: als je geloofde, was er iets mis met je. Ik begon me af te vragen wat ik daadwerkelijk wist van de bijbelse geschiedenis, van het geloof? Op het seminarie heb ik niet gezeten en op de mulo leerde je alleen maar basale kennis: Jezus loopt over het water.” De godsdienstlessen leken alleen maar te gaan over de oppervlakte van de verhalen.
Kusters zocht de verdieping en raakte gefascineerd door bijvoorbeeld de interpretaties van de kerkvaders. Hij ontdekte daarin ook ‘bepaalde gevoeligheden voor het artistieke’ en ‘de vele mogelijkheden van woorden en betekenissen’. Maar belangrijker nog: “Dat kunst eigenlijk familie is van religie. Kunst en godsdienst komen in de Passiespelen mooi samen.”