Als er één kunstvorm houvast geeft aan de dood, dan is het de architectuur. Van de Egyptische mastaba’s en piramides, de Etruskische grafkelders tot de sarcofaag van Simpelveld: de dood heeft tal van slijtvaste monumenten voortgebracht. Hoe groot is het contrast met de eigentijdse rouwmonumenten: moeilijk bereikbare, uitdrukkingsloze architectuur.

Bouwen voor de dood

Als de bereikbaarheid van een begraafplaats of crematorium iets zegt over onze relatie met de dood, dan is die – zacht gezegd – nogal moeizaam. Meestal liggen de monumenten van rouw en eeuwige rust ergens weggemoffeld aan de rand van de stad. Ze staan slecht aangegeven en zijn vaak via warrige hobbelwegen allerminst aangenaam te bereiken. Meest sprekende voorbeeld is de door de natuur overwoekerde en vrijwel ontoegankelijke protestantse begraafplaats op de Raarberg in Meerssen.

Guus Rüsing is eigenlijk leraar, maar raakte in de greep van het funeraire erfgoed en heeft nu een funerair adviesbureau. Hij werkt voor gemeenten, verenigingen en stichtingen. Begraafplaatsen, vooral de monumenten die er staan, zijn als stenen geschiedenisboeken, zegt hij. Zo zal de toestand van de Meerssense begraafplaats iets zeggen over de protestantse gemeenschap daar. Rüsing: “Funerair erfgoed zegt ons veel over de historie van een streek en de omgang met de dood door de jaren heen.”
In het kloosterdorp Steyl bij Venlo vertellen de begraafplaatsen het verhaal van de grote Duitse invloed in het dorp. Op kapel van de begraafplaats aan de St. Michaëlstraat/ Zusterstraat staat te lezen: “Selig sind die im Herrn sterben”. De kloosterorden in Steyl zijn afkomstig uit Duitsland. Ze zochten aan het eind van de 19e eeuw, net als zoveel andere katholieke gemeenschappen, tijdens de door Bismarck ontketende Kulturkampf hun toevlucht over de grens.
De laatste zestig jaar valt er volgens Guus Rüsing enkele verschillende fasen te onderscheiden in het bouwen voor de dood. “Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog merk je dat men vanwege de oorlogsverschrikkingen gewend is geraakt aan het massaal sterven. De oplossingen die hiervoor werden bedacht, waren pragmatisch van aard: de lijkbezorging kreeg een soort confectieaanpak omdat de vele doden snel begraven moesten worden. Dat was in 1918, toen de Spaanse griep in Europa huis hield, niet anders.” Het Amerikaans oorlogskerkhof van Margraten met zijn woud van witte kruizen is een schoolvoorbeeld van een plek die geldt als getuige van de massale dood.
In de jaren zestig breekt een periode aan waarin het economische denken ook het begraven overheerst: alles moet goedkoper. Rüsing: “Men laat scheepsladingen stenen uit landen als India en China aanrukken om goedkoop te kunnen bouwen. In die periode werd ook het cremeren populairder”. Aanvankelijk hield de katholieke kerk dit, onder het nederige motto “stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”, met lichte druk tegen. De laatste dertig jaar is daar in rap tempo verandering in gekomen, constateert Rüsing: “We bevinden ons nu in een periode waarin we graag individueel vorm willen geven aan dood en rouwrituelen, en de invloed van de katholieke kerk is sterk afgenomen. Inmiddels wordt meer dan de helft van de doden gecremeerd.”

De eerste generatie crematoria, zoals in Geleen en Heerlen, liggen nogal eens op of nabij bedrijventerreinen. Net als bij de omringende gebouwen is de architectuur non-descript. Cultuurgerelateerde symbolen, zoals een kruis, worden zoveel mogelijk vermeden. De dood als de grote nivelleerder, geheel waardevrij.
In Venray lijkt het uit 1974 daterende hoofdgebouw van de gemeentelijke begraafplaats eerder op een servicecenter bij Center Parcs dan op een aula waar men afscheid neemt van een dierbare. Bij uitvaartcentrum St. Odiliënberg (1994) waant men zich in een sportkantine. Het crematorium van Baexem (2001) is opgetrokken in een hoekige neo-modernistische stijl en zou net zo makkelijk kunnen doorgaan voor steenfabriek of industriële bakkerij. Tragisch dieptepunt in deze reeks is het crematorium van Eijsden, dat oogt als een overdekt zwembad of een kaarsenfabriek. Geen laatste halte die rust en troost geeft. Zakelijk en kil, om niet te zeggen doods.
Ook het bouwen voor de dood gaat kennelijk gebukt onder het anything goes idee dat de dood berooft van zijn uniciteit en een architectuur achterlaat die niet de pretentie heeft te willen uitgroeien tot toekomstig ‘geschiedenisboek van een dorp of regio’. De dood is zakelijk geworden, voor een bouwkundige expressie die rouw symboliseert is geen ruimte meer.
Terwijl de funeraire architectuur alleen maar kleurlozer wordt, lijkt de interesse in de bouwkunst van de lijkbezorging alleen maar te groeien. Het lijvige boekwerk ‘Bouwen op de grens – gids voor de funeraire architectuur in Nederland , dat zich laat lezen als een levendige kroniek van honderd jaar lijkbezorging, is er het bewijs van.
De funeraire bouwkunst is nauw verweven, zo blijkt uit het boek, met heersende religieuze, sociaal-politieke en economische ontwikkelingen. Maar over de invloeden vanuit de multiculturele samenleving, met haar eigen cultus omtrent de dood, komt je in ‘Bouwen op de Grens’ weinig aan de weet. “Mogelijk”, zoekt Guus Rüsing naar een verklaring, “komt het doordat de eerste generatie moslims na hun dood vaak werden gerepatrieerd naar de vertrouwde vaderlanden.” Maar inmiddels zijn er tal van islamitische begraafplaatsen, waar het boek niet over rept.
Of de kenner des doods Guus Rüsing weet hoe het ideale kerkhof eruit moet zien?
“Een goed funerair gebouw moet uitnodigen om op waardige wijze afscheid te nemen van een dierbare. Het moet warmte uitstralen en geen fabrieksassociaties oproepen. Het moet functioneel zijn opgebouwd, maar het mag die functie niet uitstralen. Je moet er als het ware worden omhelst.”

Kader

Inschuifgraven
op de Cauberg

Inschuifgraven, ook wel galerijgraven genoemd, kennen we vooral uit mediterrane landen. In Nederland moet je ervoor naar de Cauberg in Valkenburg. Het gemeentelijke kerkhof uit 1837 is verrijkt met enkele grafkapellen met grote architectuurhistorische waarde.
Midden jaren dertig van de vorige eeuw werden uit de mergelwanden de eerste galerijgraven gehakt, twee tot vier verdiepingen hoog. Later is deze methode ook toegepast door de Heilige Landstichting in Nijmegen en het mausoleum van het Syrisch-Orthodoxe Sint Efremklooster in Glane bij Enschede.
In Valkenburg vallen verder de neoclassicistische kerkhofkapel (1837) en de neogotische grafkapel (1892) van de familie Habets op, een achtzijdig bouwwerk met parmantige zadeldakjes naar een ontwerp van architect Pierre Cuypers. Ook de grafkelder van de familie De Guasco uit 1864 verdient dankzij de hardstenen ornamenten en het smeedijzeren hekwerk een devoot moment van bewondering.
De oudste gemeentelijke begraafplaats van Nederland stamt uit 1785: ‘Nabij Kapel in ’t Zand’ in Roermond.