De oude universiteitsbibliotheek in Louvain-la-Neuve, nu een museum, is een indrukwekkend voorbeeld van het brutalisme, een verguisde stroming in de architectuur. ANNEKE VAN WOLFSWINKEL aaide de muren en trof een vrolijk stemmend rariteitenkabinet aan. “Al die rare trappen en bizarre kozijnen geven Musée L extra smoel.”
Een nijlpaard op spitzen dat een pirouette draait, daar doet het gebouw van Musée L aan denken. Het lichtgrijze beton is massief, maar de smalle punt van het steile dak reikt naar de hemel. Boogvormige raamkozijnen en pijlers maken licht wat zwaar is. De houtnerven van de bekisting waarin het beton ooit werd gegoten, zijn goed te zien. Je kunt amper naar binnen zonder je vingertoppen even over het beton te laten glijden.
Het bestaan van dit gebouw is te danken aan een absurdistisch hoogtepunt in de Vlaams-Waalse taaltwisten. De in 1425 opgerichte Katholieke Universiteit Leuven doorstond vijf en een halve eeuw storm, oorlog en revolutie. Tot de taalstrijd haar in 1968 te machtig werd en ze in twee delen uiteen viel. De KU Leuven werd officieel Vlaams. De Franstalige academici trokken naar het Waals-Brabantse platteland, zo’n dertig kilometer ten zuidoosten van Brussel, om daar voor de Université Catholique de Louvain (UCL) een compleet nieuwe campus uit de grond te stampen. Het universiteitsdorp werd Louvain-la-Neuve gedoopt, ofwel Nieuw Leuven.
Architect André Jacqmain (1921-2014) kreeg carte blanche om het eerste beeldbepalende gebouw neer te zetten. Dat werd de in 1975 geopende Bibliothèque des Sciences et des Technologies, een opgestoken middelvinger die tot in Leuven te zien moest zijn. Inmiddels zijn de boekenkasten verdwenen en na een opknapbeurt en een herinrichting opende eind vorig jaar het universiteitsmuseum Museé L er zijn deuren. Sindsdien is een prachtig voorbeeld van het brutalisme, een lange tijd verguisde architectuurstroming uit de jaren zestig, opengesteld voor publiek.
Wie als kind wel eens in het Universiteitsmuseum in Utrecht, Teylers Museum in Haarlem of het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden is geweest, kent het geluk van het ronddolen in oude museumgebouwen met krakende parketvloeren, vitrinekasten vol verzamelingen oude boeken, opgezette dieren en mismaakte foetussen op sterk water. In Musée L kraken de vloeren niet, ze zijn immers van beton, maar de kinderlijke opwinding bij de bezoeker zal er niet minder om zijn. Alleen al door de over zes riante verdiepingen uitgestalde overdonderende hoeveelheid objecten waan je je als een kind in de snoepwinkel van de wetenschap. Een millennia oude kleitablet, een afdruk van een dinosauruspoot, een kroon van papegaaienveren, een potloodtekeningetje van de vroegste microscopische waarnemingen van een levende cel, een wormstekig heiligenbeeld: het is alsof de hele kosmos hier onder één dak bijeen gebracht is.
Een vergelijking ligt voor de hand met het rariteitenkabinet zoals dat vanaf de 16e eeuw in zwang raakte onder Europese vorsten en geleerden. Deze kast of kamer waarin verzamelaars de wonderlijkste verschijnselen van de natuur en producten van menselijk vernuft samenbrachten, vormde het prille begin van onze moderne musea. Musée L heeft ook twee van die rariteitenkabinetten ingericht, waar een grote hoeveelheid van de meest uiteenlopende voorwerpen uit de collectie bij elkaar zijn geplaatst. Perfect uitgelicht op de zwarte sokkels zijn deze kabinetten een beeldschone ode aan de menselijke honger naar kennis.
Het museum is schaamteloos nostalgisch en doet de narigheid vergeten waar de hedendaagse academische wereld mee te kampen heeft: onderbetaalde onderzoekers met tijdelijke contracten, verstikkende publicatiedruk, verlammend nuttigheidsdenken en een versnippering in minuscule specialistische vakgebiedjes. Hier is de universiteit nog een plek van pure verwondering en nieuwsgierigheid, een tempel van kunst en wetenschap. Hier kan iedereen zich een homo universalis wanen, die met dezelfde belangstelling een narwaltand bestudeert, een Congolees waarzeggersmasker of een ets van Rembrandt.
Musée L is nieuw, maar ook niet helemaal. In 1979 werd het Musée de Louvain-la-Neuve opgericht, en gehuisvest op de campus. Het museum bood niet alleen onderdak aan collecties van verschillende faculteiten van de universiteit, zoals Japanse boeken en laboratoriuminstrumenten, maar ook aan nagelaten privécollecties. Dankzij de specifieke obsessies van particuliere verzamelaars is het museum in het bezit van onder meer een collectie naïeve kunst (‘outsider art’), katholieke devotionele volkskunst, mechanische rekentoestellen én een omvangrijke collectie naoorlogse Vlaamse schilderkunst.
Zo hangt de manier waarop de museumcollectie is ontstaan van toevalligheden aan elkaar. Maar het naast elkaar plaatsen van ogenschijnlijk totaal verschillende werelden werkt als een tierelier. Een collectie calvarieflessen (in een fles gefröbelde kruisigingsscènes) naast een rij Afrikaanse rituele maskers bijvoorbeeld; het geeft te denken. Over de menselijke verhouding tot het goddelijke misschien, en over de toewijding waarmee die wordt vormgegeven. De diversiteit van culturen en tijden waar al deze objecten uit voortkomen is enorm, maar brengt tegelijkertijd aan het licht wat mensen verbindt: de drang om de natuurlijke wereld te doorgronden, de krachten van leven en dood te bezweren en uit te stijgen boven het alledaagse. Met rituelen, kunst en wetenschappelijk onderzoek.
In neutrale, witte museumzalen zou deze collectie al indrukwekkend zijn. Maar dit gebouw is allesbehalve neutraal. Een deel van de ruimtes is opvallend laag, je zou het plafond met je hand kunnen aanraken. Maar als je, op de derde verdieping, nietsvermoedend door een deuropening gaat sta je ineens in een ontzagwekkende ruimte waarin je blik langs een cascade van gebogen betonnen balustrades de hoogte ingetrokken wordt, tot aan het dak boven de zesde verdieping. Toch valt bij dit architecturale geweld de collectie niet weg, integendeel. Al dat krankzinnige beton, die rare trappen en bizar gevormde raamkozijnen, ze geven het hele museum juist extra smoel.
Het brutalisme heeft altijd gekampt met een imagoprobleem. De ongelukkige naam helpt ook niet, terwijl die eigenlijk niet meer betekent dan ruw beton, beton brut in het Frans. Vanaf de jaren zestig verrezen gebouwen waarin dat ruwe beton nadrukkelijk zichtbaar was. Massieve architectuur, waarin het constructiemateriaal niet langer verborgen werd achter mooie baksteentjes of sierpleisterwerk. De utopische idealen die de brutalisten vorm wilden geven, zoals sociale gelijkheid en het leven in gemeenschappelijke woonruimtes, raakten echter besmet door de grimmige ontwikkelingen in communistische landen en te massale bewoning in het Westen. Daarbij vonden en vinden veel mensen die massa’s beton simpelweg spuuglelijk. Van de weinige Nederlandse voorbeelden van brutalistische bouw zijn er een aantal ofwel gesloopt, zoals winkelcentrum Entre Deux in Maastricht 2004, of ingrijpend verbouwd, zoals het Ministerie van Financiën in Den Haag waar het beton verdween achter een voorzetgevel van glas.
In België kreeg het brutalisme meer voet aan de grond. Het gemeentelijke zwembad van Oostende, de Sint-Ritakerk in Harelbeke en cultuurcentrum Westrand in Dilbeek staan nog altijd fier overeind. En het lijkt erop dat dat nog wel even zo blijft. Onder een nieuwe generatie architectuurliefhebbers kan het brutalisme op hernieuwde belangstelling rekenen; jonge architecten zijn geïnteresseerd in de idealen achter het beton.
Internationaal wordt steeds vaker gekozen voor renovatie in plaats van sloop, zoals in 2013 bij het wooncomplex Park Hill in het Engelse Sheffield. Nu we met zijn allen het rauwe karakter van leegstaande industriële gebouwen hebben omarmd en hebben omgetoverd tot koffiebar, restaurant of skatehal, kunnen we de schoonheid van het brutalisme misschien ook beter waarderen. En een gebouw als Musée L moet in staat worden geacht om de grootste betonhater te bekeren.
Musée L, Place des Sciences 3, Louvain-la-Neuve. Open di t/m vr van 9.30 tot 17.00u, in het weekend van 11.00 tot 17.00u. museel.be