De schrijver Willem Frederik Hermans (1921-1995) stond bekend als genadeloos polemicus. Ook in zijn brieven kon hij enorm tekeer gaan; zijn briefschrijverij was vooral een soort bedrijfspolitiek. “Ik zei: ‘Mulisch, je hebt nu succes, maar het zal je vergaan als Anna Blaman. Over tien jaar ben je vergeten’.”

Wim Hermans was ertoe veroordeeld Wim Hermans te zijn en dat kwam goed uit, want het was zo’n beetje het enige waar hij belangstelling voor had. Hij was even onvermijdelijk zichzelf als een klimatologisch of geologisch verschijnsel, een donderbui of een vulkaaneruptie. Hij kon best een zekere interesse voor iemand opbrengen, attent of bezorgd zijn, maar toch gaan die brieven altijd over hem zelf, zoals zijn romans ook altijd over hem zelf gaan. Er is er geen tegenstelling tussen zijn brieven en zijn romans. Zoals zijn brieven in grote haast op het papier gekwakt werden, met grote concentratie uit de schrijfmachine gehamerd, zo werden ook zijn romans eruit geslagen, in dezelfde haast en met dezelfde gedrevenheid. Je zou kunnen zeggen dat zijn romans brieven aan zijn lezers zijn. En als hij de geest had, werden zijn brieven kleine romans.

De concentratie in die brieven samengeperst ontsnapt bij lectuur in de vorm van zoiets als brandlucht, alsof ze niet met de schrijfmachine, maar met het lasapparaat geschreven werden. De twee vingers waarmee hij tikte raasden achter zijn invallen aan, bevindingen buitelden over ideeën, anekdotes over raadgevingen, analyses van eigen werk over lectuur van anderen, jubelende euforie over grote neerslachtigheid. Dit was één van de meer wezenlijke functies van brieven voor Hermans, ze konden hem uit somberheid of lethargie halen, maar omdat die dan meteen omsloeg in een energie waar geen verweer tegen was, impliceerde een briefwisseling op termijn tegelijk het einde ervan. Hij eiste aandacht en wederwoord, maar het ogenschijnlijk gemak waarmee hij een brief van vijf of meer kantjes op papier smeet, was weinigen gegeven. Wat voor Hermans een existentiële behoefte was, was voor zijn adressanten vaak een dagtaak.

Vrijwel alle brieven die Hermans schreef, schreef hij met de schrijfmachine. Zijn handschrift had het hoekige runenkarakter van zijn persoonlijkheid en was voor hem zelf vaak onleesbaar. Daarnaast was de fysieke ontlading van het hameren op de schrijfmachine een noodzakelijke pendant van de mentale ontlading van het schrijven zelf. Hij maakte van die brieven altijd doorslagen, nummerde ze en borg ze met de brief die de aanleiding was of er als antwoord op volgde in grote ladekasten op. Meestal deed hij dat op correspondent, vaak ook op thema. Er was zelfs een grote map met daarop in koeienletters: ‘Gekken’. Je hoort hem daarin opbergen, met die kraaienstem. Meer dan veertig verhuisdozen met brieven, meer dan dertig met dossiers (en dan hebben we het niet over de manuscripten, de foto’s, de knipsels) gingen er uiteindelijk vanuit het souterrein van het kleine zeemanshuisje waarin zijn vrouw Emmy haar laatste jaren woonde, in Broek in Waterland, naar Den Haag. Wie polemicus wil zijn, heeft Hermans een keer gezegd, moet een goed geheugen en een goed archief hebben.

Hermans moet vele duizenden brieven geschreven hebben. Toch heeft hij zijn hele leven een ambivalente houding tegenover de brief gehad. Dit had misschien te maken met de manier waarop hij in zijn jeugd tot het schrijven ervan gedwongen werd. Zijn ouders vonden dat hij en zijn zusje aan allerlei ooms en tantes verjaardagsbrieven moesten schrijven en terwijl zijn zus daar braaf aan voldeed, zat Wim Hermans “met wanhopig bengelende benen op zijn potlood te kauwen om er een paar gemeenplaatsen uit te krijgen.” “Al die mensen interesseerden me geen lor en het heeft tot de hoogste klassen van het gymnasium geduurd, eer ik bedacht dat ik schrijven (brieven, schoolopstellen) ook nog wel gebruiken kon om iets anders uit te drukken dan dingen die ik niet meende, of die me ijskoud lieten.”

Brieven ontsnapten niet aan de generieke achterdocht die Hermans in acht nam. Aan de taalkundige Frida Balk schreef hij dat alle brievenverzamelingen volgens hem “grote bedriegerijen” waren. “De werkelijk interessante brieven worden door familieleden of de auteurs zelf vernietigd of raken zoek. Er zijn geen uitgegeven brieven waarin geen stukken veranderd of verwijderd zijn. En het ergste: de meeste mensen, schrijvers niet uitgezonderd, schrijven in een brief maar zelden wat ze werkelijk menen. […] Er bestaan waarschijnlijk geen kwaadaardiger brieven van een auteur aan zijn uitgever dan de mijne aan Van Oorschot, maar er staat waarschijnlijk nog maar 60 % in van wat ik (soms) werkelijk over hem denk. Dikwijls zeg je bij jezelf: het heeft toch geen nut, houd je mond maar.”

Naast ‘existentiële’ motieven zoals de bestrijding van lethargie of de behoefte aan ontlading, gebruikte Hermans zijn epistolaire activiteiten vooral uit hoofde van wat je bedrijfspolitiek zou kunnen noemen. Hermans heeft zich altijd intensief met de machtsfactoren binnen het literaire bedrijf bezig gehouden. Toen hij merkte dat de heersende romanopvattingen een adequate receptie van zijn romans in de weg stond, is hij zijn romans gaan uitleggen en zijn publiek gaan voorlichten. Dat deed hij ook in zijn brieven. Op 2 augustus 1958 schreef hij aan Frida Balk: “Zo gauw ik uit Parijs terugkwam, heb ik eindelijk De donkere kamer van Damokles voltooid. Elke dag gewerkt, van half april tot 15 juli. Het is een vrij dik boek geworden en toch uiterst beknopt geschreven. Ik weet zelf niet wat ik ervan denken moet. Voor het eerst heb ik n.l. een boek gemaakt met een intrige van grote eenvoud, een ‘machtig gegeven’, begrijp je wel. Het gegeven was zo machtig, dat al het andere in vergelijking daarmee onbelangrijk werd, ieder schilderachtig detail overbodig aandeed. Mijn vroegere werkwijze, waarbij het decor meespeelt in de handeling, moest dus verlaten worden. Het decor etc. verdween dus in het niet. Het is zoiets als Hamlet gespeeld in gordijnen en confectiepakjes.”

Een tweede belangrijk element in zijn briefwisseling is literaire roddel. In het gevecht om de macht was betrouwbare intelligence, information from within, een eerste vereiste. Hermans werd heel graag op de hoogte werd gehouden van de nieuwtjes van de literatuur. Dankzij het feit dat hij zich steeds weer in uithoeken als Voorschoten, Groningen en Parijs wist te manoeuvreren, moest hij wel veel brieven schrijven en moest hij wel bedelen om nieuwtjes. Een van de collega’s waar zijn belangstelling bij voorkeur naar uitging was Harry Mulisch. Maar hij was zelf ook altijd bereid tot een eigen bijdrage. Toen Frida Balk hem eens uit zijn tent lokte met de opmerking dat Mulisch toch wel zijn meest begaafde epigoon genoemd kon worden, ging hij daar gretig op in: “Een paar weken geleden had ik Harry Mulisch op bezoek. Ik heb toen een pagina van hem kritisch doorgenomen en aangetoond waarom hij een prutsschrijver is. Hij zei: ‘Ik vind je kritiek zo droog.’ Ik zei: ‘Mulisch zegt in een aforisme: Schrijven is als straten maken: op je knieën liggen en achteruit werken. Dit beeld is sterk beïnvloed door Gerard Diels, maar goed, is straten maken een droge bezigheid of niet?’ Een zin als: ‘Hij voelde de ruimte opstaan als een bontkraag in zijn hals en het lange zitten in de auto in zijn knieën’ is zoiets als ‘Zij voelde zijn kus branden op haar lippen en een eksteroog op haar kleine teen.’ Dan maar liever droog schrijven. Ik zei: ‘Mulisch, je hebt nu succes, maar het zal je vergaan als Anna Blaman. Over tien jaar ben je vergeten.’ Bedrukt begaf hij zich naar de trein. Hij had een lezing gehouden op een meisjes HBS. Hij had in de klas verteld: Ik ken Wim Hermans, ik ga hem straks opzoeken! Is mij verteld door ouders die een dochter op die school hebben. O, wat ben ik toch onaardig, vind je niet?’

Ja, Hermans was onaardig. En hij was inconsequent. “Ik heb me in 99 van de 100 brieven die ik heb geschreven niet geroepen gevoeld mijn hart uit te storten, of te doen alsof. Veel andere schrijvers deden dat wel, “ schreef hij aan Rob Delvigne. Maar het is gewoon niet waar. Hermans heeft wel degelijk zijn hart uitgestort, of hoe je dat moet noemen bij iemand die scheldt en raast, klaagt en steunt. “Het ware schrijven begint pas”, schreef hij ooit in een brief, “als het niet tot een bepaalde persoon is gericht. En zelfs dan nog vond ik het, zeker tot mijn dertigste jaar ongeveer, meestal onprettig als ik mensen van vlees en bloed tegenkwam, die me vertelden dat ze een boek van me hadden gelezen. Ik probeerde me bij zulke gelegenheden zoveel mogelijk voor te doen als een totaal andere persoon dan degene die zij, naar ik dacht, op grond van mijn boek gedacht moesten hebben dat ik zijn zou. Beperkte het gesprek tot de flauwste banaliteiten e.d. Dit deed ik trouwens ook toen ik nog lector was: ‘Nee hoor, die auteur, dat ben ik eigenlijk niet; ik ben een kurkdroge fysisch geograaf’. “

Aan Hans van Straten ried hij aan de brieven die hij hem had gestuurd te gelde te maken. Ze bij je thuis houden was niet van gevaar ontbloot. “Ik fantaseer soms, dat Emmy eerder dood gaat dan ik. Wat later word ik, eenzame oude man, in mijn door de politie, omdat het zo stinkt opengebroken appartement gevonden, al weken morsdood. Voor mijn zoontje kan ingrijpen – die trouwens ook niet ruim behuisd is – verdwijnen al mijn bezittingen in een door de stadsreiniging op straat geplaatste container, waaruit de clochards de schrijfmachines pikken (ondanks ‘Interdiction de fouiller’) om ze op de vlooienmarkt te verkopen.”

Willem Otterspeer is de biograaf van W.F. Hermans en een van de sprekers tijdens de manifestatie Ik heb altijd gelijk op 17 september in Schunck Heerlen. De gelijknamige expositie in Schunck is van 29 augustus t/m 16 oktober. www.schunck.nl