Nederland is een opslagplaats, een distributiecentrum, een doorvoerhaven, een plek zonder eigenschappen waar natuurliefhebbers nog weinig te zoeken hebben. Ton Lemaire was een van de eersten die waarschuwde voor de kaalslag. CYRILLE OFFERMANS breekt een lans voor de filosoof ‘over wie veel kwaadaardige onzin wordt uitgekraamd.’  

Er zijn maar weinig foto’s van hem in omloop, films al helemaal niet. Ook herinner ik me geen enkel optreden in een talkshow of een tv-interview naar aanleiding van een nieuw boek, hoe indrukwekkend zijn bibliografie inmiddels ook is. Als geen ander illustreert zijn publieke status de even dodelijke als treurigstemmende mediawet van de omgekeerde evenredigheid: hoe hoger iemands intellectuele of creatieve niveau, hoe geringer de aandrang bij televisiebazen hem voor de camera’s te halen. 

Ik heb het over Ton Lemaire (1941), sinds een halve eeuw de belangrijkste Nederlandse antropologische filosoof, zeker als het aankomt op waarschuwingen voor de mondiale ecologische catastrofes die zich, allang niet meer sluipenderwijs, voor onze ogen bezig zijn te voltrekken.

Geboren in Rotterdam en opgegroeid in Limburg zwierf hij omstreeks zijn veertiende al verrukt en met open zinnen in het Leudal, zich ook toen al bewust van de bedreiging van al het natuurschoon. Hij studeerde in Nijmegen en Parijs, werd docent cultuurfilosofie in Nijmegen en was actief in diverse milieu- en natuurbeschermingsorganisaties. In de jaren zeventig en tachtig oogstte hij algemene lof met persoonlijke en originele boeken als Filosofie van het landschap, De indiaan in ons bewustzijn en Binnenwegen

Dat veranderde omstreeks 1990, toen hij, gefrustreerd door zijn academische werk en door de opzichtige politieke desinteresse in wat toen nog tamelijk onschuldig de ‘milieucrisis’ heette, de universiteit vaarwel zei en zich als ecoboer en schrijver vestigde in een dorp in de Dordogne, waarna hij het volstrekt onterechte imago kreeg van een geflipte geitenwollensok, met wie graag de draak werd gestoken. Zelf zag hij zich, voor zijn doen nogal pathetisch, als een ‘ecologische vluchteling’. 

In Frankrijk vond hij de rust, de stilte, de ruimte en de nog min of meer onaangetaste natuur die hij in Nederland steeds meer begon te missen. Door de schaalvergroting van de landbouw, de verstedelijking, de explosieve groei van industrieterreinen en de even explosieve uitbreiding van infrastructurele voorzieningen was het aanzien van Nederland in korte tijd dramatisch veranderd. 

Ton Lemaire bij zijn huis in Frankrijk. foto Nicky Renckens

‘En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos ter grootte van een krant’, verzuchtte de dichter, en Lemaire was het met hem eens. Nederland werd een opslagplaats, een distributiecentrum, een doorvoerhaven, een plek zonder eigenschappen, een ‘non-lieu’, in de woorden van zijn Parijse collega-antropoloog Marc Augé. Natuurliefhebbers hadden hier niks meer te zoeken.  

Tegenwoordig worden we vrijwel dagelijks opgeschrikt door nieuwe vormen van noodzakelijk geachte kaalslag. Ook het burgerlijke verzet daartegen neemt toe, maar al twee decennia voor de brutale zegetocht van de neoliberale economie begon waarschuwde Lemaire in Filosofie van het landschap voor de verwoestingen die op til waren. De historische betekenis ervan is nog altijd maar mondjesmaat doorgedrongen tot de hoofden van beleidsmakers. De veranderingen, zegt Lemaire, hebben een breuk veroorzaakt met het historisch gegroeide geheugen van het landschap, er is sprake van een ont-historisering van de ruimte, die – voeg ik daaraan toe – voor een belangrijk deel verantwoordelijk is voor de massale, bewust of onbewust ervaren ontheemding (variant van de vroegere marxistische ‘vervreemding’) waar nationalistische volksmenners hun giftige identiteitspolitieke propaganda op richten.       

In de Dordogne vond Lemaire iets terug van de oorspronkelijke ruigheid van de natuur die hij in Nederland zo node miste. Maar natuurlijk begreep hij ook dat de begeerde rust en leegte de keerzijde waren van een pijnlijke ontwikkeling: de ontvolking van het platteland, veroorzaakt door een fatale Europese landbouwpolitiek die de kleine boer brodeloos maakte en niet zelden tot wanhoop dreef – ‘c’est le progrès qui tue’, hoorde hij meer dan eens, ‘het is de vooruitgang die dodelijk is’. Eerder was het de oorlog: van de twee miljoen Franse soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn gesneuveld kwam driekwart van het platteland. Nu is het de politiek die voor een verdere ontvolking, voor een ‘rurale exodus’ (Lemaire) zorgt, compleet met honderden spookdorpen en ontelbare verwaarloosde landerijen. 

De daardoor aangetrokken ‘neo-rureaux’, de nieuwe plattelanders, veelal uit de rijkere delen van Europa, kunnen dat maar zeer ten dele goedmaken: zij koloniseren de ontvolkte gebieden, laten weinig heel van de plaatselijke tradities, drijven de prijzen op en bevorderen het toerisme. De uitdrukking ‘leven als een God in Frankrijk’ is een Nederlandse uitvinding, in het goddelijke land zelf onbekend. 

Lemaire is er zich uiteraard van bewust dat hij ook een van die nieuwe plattelanders uit het noorden is, zij het dat hij zich zoveel mogelijk gedraagt als een onopvallende gast die zijn kleine domein (met kippen, bijen, een konijn en ‘een gehandicapte steenuil’) ecologisch verantwoord onderhoudt en grotendeels in zijn eigen behoeften voorziet. Een druppel op de gloeiende plaat, uiteraard, een paradoxale situatie, natuurlijk, maar dat is voor Lemaire nog geen reden dan ook maar voor de makkelijkste weg – die van het cynisme – te kiezen. Hij doet in elk geval een bewonderenswaardige poging de (meestal impliciete) moraal van zijn geschriften ook zelf in de praktijk te brengen.

Al vanaf diens schrijversdebuut volg ik het werk van Lemaire. Het valt op hoe consistent het is, van bekeringen of paradigmawisselingen is geen sprake; talrijke motieven die hij in latere, aparte publicaties uitwerkt zijn al in het vroegste werk in een notendop aanwezig. Wel is hij in de loop der jaren, met het wegvallen van de academische plichtplegingen, beter gaan schrijven, eenvoudiger, soepeler, compacter. In 1995 heb ik in Vrij Nederland voor het eerst over hem geschreven, ook uit ergernis over alle kwaadaardige onzin die er over hem werd uitgekraamd.    

Naar aanleiding van een essay over de cultuurhistorische betekenis van paddenstoelen en zwammen in Europa en Azië, Godenspijs of duivelsbrood, werd Lemaire in De Volkskrant door iemand die hooguit het omslag had gezien als half seniele kabouter geportretteerd. In dit boek, nota bene de eerste serieuze Nederlandse bijdrage aan de etno-mycologie, laat Lemaire zien dat de paddenstoel, in het bijzonder de rood-wit gestippelde vliegenzwam, al in een groot deel van de archaïsche wereld bekend was als hallucinogeen. In op het oog zeer uiteenlopende landen, Siberië en Mexico, werden zwammen behalve als voedsel en medicijn door sjamanen gebruikt als roesverwekkers; eenmaal in droom of trance communiceerden zij met de wereld van de geesten, onder meer met het doel de geest van een dode naar de onderwereld te begeleiden. 

Iets dergelijks gebeurde waarschijnlijk ook in het oude Griekenland en bij de Germanen. Lemaire veronderstelt dat Dionysos, vóór hij als gevolg van de landbouwrevolutie zijn carrière als wijngod kon beginnen, al met behulp van de vliegenzwam in extase kwam. Op den duur heeft de wijn in het zuiden en het bier in het noorden de paddenstoelen – althans tot hun terugkeer in de huidige drugsscene – volledig verdrongen; al gauw waren de hallucinogene sporen daarvan in de volkscultuur, in mythen en sprookjes, voor niemand meer duidelijk. Toch, zegt Lemaire, zou de kabouter wel eens een nazaat kunnen zijn van de dwerggestalten van de menselijke zielen die de in trance gebrachte sjamaan in de onderwereld ontmoette. 

Lemaire liet zich door alle schimpscheuten en beledigingen – in een schandelijk stuk in De Groene werd hij in 1997 zelfs voor eco-fascist uitgemaakt – niet van de wijs brengen. Zijn meest omvattende en diepst gravende boeken schreef hij de laatste tien, twintig jaar. Ik noem Met open zinnen, Onder dieren en De val van Prometheus. Prometheus is in de Griekse mythologie een ambivalente halfgod: symbool van de grootheid waartoe de mensheid in staat is, maar ook van de overmoed, de hybris, die blijkens talloze verhalen door de goden zwaar bestraft wordt. En overmoed had altijd te maken met mateloosheid, het overschrijden van de grenzen die de goden aan de mensen hadden gesteld. 

Ook Ton Lemaire geniet graag van ‘een gezamenlijke maaltijd met vrienden en vriendinnen, uiteraard geplengd met goede wijn en liefst uitkijkend over een prachtig landschap’.

In de Europese cultuurgeschiedenis is Prometheus vanaf de late achttiende eeuw patroonheilige van de vooruitgang. Voor de meest uiteenlopende figuren (Nietzsche, Marx, Hitler) is hij het symbool van een ongekende kracht en dynamiek, maar zonder de antieke ambivalentie: hij vreest geen hybris, erkent goden noch grenzen. ‘De moderniteit herkent zich alleen in een ontketende Prometheus’. Totdat de aarde zelf alarmerende signalen begon te geven van ontoelaatbaar grensoverschrijdend gedrag. En die signalen waren er ook, lang voor de klimaatcrisis, van talloze cultuurkritische, nadrukkelijk anti-prometheïsche denkers, van wie Lemaire onder meer Herbert Marcuse (Eros and Civilization, 1955) en Hans Jonas (Das Prinzip Verantwortung, 1979) met ere noemt. 

Ton Lemaire is inmiddels tachtig. Het moet hem een dubbelzinnig genoegen zijn dat zijn werk niet veroudert maar, integendeel, met de dag actueler wordt. Zojuist verscheen een nieuw boek met ‘kanttekeningen bij onze wereld’, Tegen de tijd. Die titel is niet onjuist, maar suggereert ten onrechte dat de auteur het laat bij kritiek. Wie hem in al zijn genuanceerdheid wil leren kennen kan het best bij dit essayboek beginnen. Samenvatten is onmogelijk, daarvoor is het te veelzijdig. Erg persoonlijk wordt hij overigens ook in dit boek niet. Lemaire heeft een hekel aan het exhibitionisme en voyeurisme van het massa-amusement. 

Ton Lemaire, Tegen de tijd. Kantekeningen bij onze wereld. Amsterdam, Ambo | Anthos, 22,99 euro

Maar het stelt me gerust dat hij, zijn solitaire reputatie en ascetische uiterlijk ten spijt, wel degelijk van lekker eten houdt. Sterker, dat hij zonder aarzelen instemt met de Franse gourmand, als die het kil-rationalistische ‘ik denk, dus ik besta’ terugbrengt tot zijn materialistische basis: ‘ik eet en drink, dus ik besta’. Van weinig geniet de filosoof van het maatgevoel naar eigen zeggen meer dan van een ‘gezamenlijke maaltijd met vrienden en vriendinnen, uiteraard geplengd met goede wijn en liefst uitkijkend over een prachtig landschap met op de achtergrond mooie muziek’ – dat lijkt op een vredig tafereel in de tuin van Epicurus, of liever: toch nog een beetje als God in Frankrijk. Voor domme vraatzucht hoeft niet te worden gevreesd; als geen ander, neem ik aan, zal hij ook voor deze signalen van de natuur – die van het eigen lichaam – hypergevoelig zijn.