‘Laten we voorbij vraag en aanbod kijken, voorbij de economische waarde, voorbij de marketing’, dacht BASJE BOER tijdens de quarantaine. ‘Laat ons cultuur precies zo zien, als cultuur. Als een ritueel. Als een gedeelde ervaring.’
De laatste keer dat ik naar de bioscoop ging was op woensdag 11 maart, de dag voordat de eerste coronamaatregelen bekend werden gemaakt. Het was rustig in de zaal van Pathé De Munt. Zoals gebruikelijk zat ik vooraan, ongemakkelijk dicht op het scherm. Toen de film al begonnen was kwamen er nog mensen binnen. Iedere keer dat de deur openging, viel er een rechthoek ganglicht op het doek, en zuchtte ik demonstratief.
Op Twitter blikken filmliefhebbers inmiddels al met weemoed terug op de dagen die ze in de bioscoop sleten. Naar aanleiding van een oproep worden favoriete bioscoopherinneringen gedeeld. Ik zie de ene na de andere anekdote voorbijkomen over die ene keer dat de twitteraar in kwestie de bioscoopzaal voor zichzelf had. De snapshots van lege zalen waarvan de tweets soms vergezeld gaan verwarren me – ik associeer leegte met deze crisis, niet met de periode ervóór.
De film die ik in Pathé De Munt bezocht, was The Invisible Man, een aardige dertien-in-een-dozijn-horrorfilm over een vrouw die eerst opgesloten wordt in haar huis (door haar manipulatieve echtgenoot) en vervolgens gebukt gaat onder een onzichtbare dreiging (diezelfde echtgenoot). Achteraf gezien glijdt de plot, overduidelijk gemaakt om aan te haken bij #MeToo-sentiment, met het grootste gemak in een corona-parallel, zoals elke plot en elk kunstwerk zich plotseling laat laden met een andere betekenis, met extra gewicht, zich met nieuwe ogen vanuit een nieuw perspectief laat bekijken.
Geef een kunstenaar een crisis en hij grijpt naar metaforen.
Mijn eigen favoriete bioscoopherinnering is aan een andere horrorfilm, Drag Me to Hell. Ook deze herinnering speelt zich in Pathé De Munt af. De zaal was bomvol, luidruchtig. Ik kon me niet ontspannen. Om me heen werd op niet-gedempte toon gekletst, door telefoons gescrold, met chips en popcorn gekraakt. Het duurde tien minuten voordat de film, die spannend maar vooral goor en grappig is, het publiek in zijn greep kreeg. Zo verdeeld als iedereen was geweest, op zijn eigen eilandje en vol van zijn eigen ervaring, zo één waren we na de eerste ranzige scène. We lachten als één, walgden als één, waren één gil, één emotie en één gespannen lichaam dat zich schrap zette voor de volgende schok.
Alles staat stil, zeggen ze. Alles gaat snel, denk ik. Hoelang duurde het voordat we nostalgisch werden van de wereld vóór de crisis? Hoelang duurde het voordat de memes Twitter overnamen? Hoelang voordat we met metaforen kwamen?
‘Maar al dat bellen en schrijven en berichten is een heel specifiek soort sociaal contact. Het is communicatie.’
Bedrijven gieten de tijdsgeest in gladde emo-commercials met allemaal min of meer dezelfde boodschap: we zijn weliswaar alleen, in onze afzonderlijke huizen, op die afzonderlijke eilandjes – en toch zijn we sámen. We zijn samen in onze solidariteit, in ons gedeelde lot, en we zijn samen omdat we meer dan ooit met elkaar in contact zijn. Want: zoomparties! Thuisles! Virtuele fitnessklasjes! Online vergaderingen! Online raves! Online Pasen! Op het internet zijn we socialer dan ooit.
Ik merk het zelf ook. Ik mail meer en vaker. Mijn mails zijn langer en persoonlijker. Met mensen die ik eerder alleen oppervlakkig sprak, onderhoud ik plotseling intens contact. De brievenbus is een vaste halte op de spaarzame momenten dat ik me buiten de deur begeef. Ik verstuur cadeautjes en kaartjes. Ik schrijf brieven. Maar al dat bellen en schrijven en berichten is een heel specifiek soort sociaal contact. Het is communicatie.
Alles gaat snel.
Mijn paniek maakte plaats voor somberte. De somberte gaf ruimte aan een plotselinge uitbarsting van creëerdrift. Ik begon te puzzelen. De cultuurstukken die ik in de komende periode zou schrijven – over bioscoopfilms, het Songfestival – waren uiteraard geschrapt; wat voor alternatieven kon ik bedenken? Ik mailde een kunstredacteur een idee, en nadat ze haar twijfel had geuit mailde ik nóg een idee. Ik voelde me zo inventief en slim, zo ontzettend flexibel – totdat ik me realiseerde dat deze redacteur bestookt werd met ideeën voor stukken. Zoals iedere redactie van ieder blad momenteel waarschijnlijk bestookt wordt met ideeën voor stukken.
‘Pas op de plaats maken is een luxe die de cultuursector zich niet kan veroorloven.’
We maken pas op de plaats, zeggen ze. We trekken een sprintje, denk ik.
De bochten waarin cultuuraanbieders, cultuurplatforms, cultuurpodia en cultuurmedia zich wringen kun je typeren als sympathiek, als wanhopig, soms als vergezocht, als charmant of krampachtig, als een beetje hijgerig, onhandig, omstandig, koortsachtig, zelfs vreemd opgewonden. Bokkensprongen zijn het, ingegeven door de behoefte om relevant te blijven, het publiek te pleasen, om hoe dan ook de aandacht vast te houden, niet vergeten te worden.
Geef de creatieve sector een crisis en hij komt met… nu ja, met creatieve oplossingen. De creatieve sector zou de creatieve sector niet zijn als hij niet inventief en wendbaar was, als hij niet razendsnel kon reageren op de tijdgeest. Maar is die indrukwekkende inventiviteit niet simpelweg een reflex? En zouden we niet voorbij de reflex moeten kijken? Pas op de plaats maken is een luxe die de cultuursector zich niet kan veroorloven. Stilstaan en reflecteren is niet iets wat je doet als je in paniek bent. Dat doe je op een fundament, en dat fundament ontbreekt.
Weet je op welk fundament je uitstekend kunt bouwen? Op subsidie.
Op sociale media scrol ik langs concerten, al dan niet live uitgevoerd. Ik scrol langs podcasts, playlists en online cultuurtips. Verhalen die in hoog tempo uit de grond zijn gestampt. Films, al dan niet met inleiding, Q&A of de mogelijkheid om samen te kijken. In theorie kunnen we anno corona net zo veel cultuur consumeren als pre-corona, online in plaats van in levenden lijve. Virtueel wandelen we door tentoonstellingen, zitten we in het publiek bij theatervoorstellingen die vóór de crisis plaatsvonden of tussen de lege stoelen bij een opera die nu wordt opgevoerd.
‘De black box van de bioscoop dwingt je tot overgave. De white cube van museum of galerie slijpt je zintuigen.’
Zonder rechthoekig ganglicht dat op het doek valt. Zonder dat iemand er doorheen praat of pontificaal voor de kunst staat. Zonder het gekraak van chips en popcorn. Is de solitaire kunstervaring de ultieme kunstervaring? De black box van de bioscoop dwingt je om te focussen. Dwingt je tot overgave. De white cube van museum of galerie maakt je zelfbewust. Slijpt je zintuigen.
Toen de man van mijn tante overleed, wilde mijn moeder iets doen voor haar zus. De traditie schrijft visite voor, met ongemakkelijke stiltes en cake, maar mijn moeder heeft niets met traditie, en dus vond ze een alternatief. Iedere week maakt mijn tante samen met een groep vrouwen op leeftijd de kerk schoon waarvan zij lid zijn. Mijn moeder, die in het geheel niet religieus is en een afkeer heeft van alles wat neigt naar burgerlijkheid, bood aan om haar te helpen.
Het beeld bleef me bij. Het ontroert me. Dat groepje vrouwen, zestigplus of zeg maar gerust bejaard, samen zwijgend aan het werk. Het licht dat door de hoge ramen valt en wordt gevangen door het rond dwarrelende stof. Een ritueel dat het ongemak van taal, van communicatie, vervangt. Een samenzijn dat niets te maken heeft met spreken of aanraken, en alles met een gedeeld doel, een gedeelde ervaring, met lijfelijke nabijheid.
Kunst is niet alleen de uiting van een kunstenaar. Het maken en ervaren van kunst is óók onderdeel van iets sociaals – van een ritueel. Lachen als één, walgen als één, één gil, één emotie.
Als we eindelijk echt pas op de plaats maken, als we het ons kunnen veroorloven om stil te staan en te reflecteren op wat cultuur is en op wat het betekent, laten we die ruimte dan gebruiken om haar in een bredere context te plaatsen. Om écht een stapje terug te doen. Om écht te kijken. Laten we voorbij vraag en aanbod kijken, voorbij de economische waarde, voorbij de marketing. Laat ons cultuur precies zo zien, als cultuur. Niet als iets wat we als individuen maken en wat we als individuen tot ons nemen, maar als iets wat ons bindt, als een manier om samen te zijn. Als een ritueel. Een gedeelde ervaring.
***
Basje Boer (1980) is schrijver en journalist. Haar meest recente roman is Nulversie (2019). Eerder schreef ze de verhalenbundel Kiestoon (2006) en de roman Bermuda (2016). In onder meer De Groene Amsterdammer schrijft ze over film en (pop)cultuur.
De gedeelde ervaring anno corona maakt deel uit van de reeks Kunst en crisis van kunstencentrum West in Den Haag. Eerdere bijdragen op deze plaats waren van Maarten Doorman, Dries Verhoeven en Barbara Visser. www.westdenhaag.com/thuistezien