Behalve ZOUT-medewerker van het eerste uur is Cyrille Offermans ook, en vooral, een essayist met een oeuvre van meer dan dertig boeken. Naar aanleiding van zijn 75e verjaardag stond zijn werk vorige zondag centraal in een mini-symposium in het Bonnefanten in Maastricht. Criticus CAREL PEETERS (Vrij Nederland) hield een aubade. ‘De wereld is niet onbaatzuchtig of genereus van zichzelf.’
Als er iemand reden heeft de jaren vijftig van de twintigste eeuw ‘een heerlijke tijd’ te noemen dan Cyrille Offermans. Door zijn twee boeken in de Privé Domein-reeks Een iets beschuttere plek misschien en Midden in het onbewoonbare, weten we hoe dat zit met die gelukkige tijd.
Die heerlijke jaren vijftig worden zo genoemd wanneer Offermans herinneringen ophaalt aan zijn passie voor het voetballen, speciaal het voetballen van Fortuna 54. Dat was een club met een collectie vedetten zonder weerga, zoals Cor van het Hart, Bram Appel, Faas Wilkes, Wim Notermans en niet te vergeten doelman Frans de Munck, de zwarte panter die voor 100.000 gulden bij F.C. Köln was weggekocht. Het zijn namen die ook mij niet onberoerd laten.
Bij een heerlijke jeugd hoort een dosis spontaan geluk. Dat nam in Cyrilles geval de gedaante aan van een dokter, dokter Van der Hoff, geneesheer-directeur van het ziekenhuis met de toepasselijke naam De Goddelijke Voorzienigheid in Sittard. De dokter woonde in dezelfde straat, recht aan de overkant van de familie Offermans. Hij had geen kinderen, maar was wel een kindervriend en voetballiefhebber. Ook was hij in het bezit van een televisie. Wanneer het Nederlands elftal speelde, speurde hij in zijn deuropening de straat af, op zoek naar buurjongens. Even later zat zijn televisiekamer vol met meelevende supporters.
Daar bleef het niet bij. De dokter was ook in het bezit van een ontzagwekkend grote Amerikaanse auto. Geen sportarts zijnde, niet gelieerd aan een club, had de dokter toch gratis toegang tot de wedstrijden van Fortuna 54. Daar liet hij anderen in delen, zoals Cyrille en zijn vrienden. ‘Met zijn vijven of zessen tegen elkaar aan gepropt op de achterbank, maar inwendig jubelend, zoefden we op die hoogtijdagen naar het Mauritsstadion, vijf kilometer verderop. Daar viel ons een koninklijke ontvangst ten deel. Bij de ingang werd de dokter – en werden wij, inmiddels gierend van de lach – door knipmessend en saluerend personeel begroet en naar een parkeerplaats binnen het stadion geloodst’.
De anekdote is ook interessant omdat de dokter sporen moet hebben achtergelaten bij de latere essayist. Dokter Van der Hoff moet naar mijn idee flinke invloed hebben gehad op de manier waarop Cyrille Offermans naar de wereld is gaan kijken. In dokter Van der Hoff is hij een voorbeeld gaan zien van iemand die belangeloos vrijgevig en genereus kon zijn.
Toen Offermans later Nietzsche las, moet hij dat hebben herkend. In Menselijk, al te menselijk heeft Nietzsche het in paragraaf 49 over ‘goedmoedigheid, vriendelijkheid en hoffelijkheid van hart’. Dat zijn uitvloeisels van wat hij de ‘onegoïstische aandrift’ in mensen noemt. Die goedmoedigheid en hoffelijkheid van hart hebben de cultuur volgens Nietzsche veel sterker gemaakt dan bekende christelijke aansporingen als ‘medelijden, barmhartigheid en opoffering’. Deze paragraaf heeft indruk gemaakt op Offermans en richting gegeven aan zijn manier van denken. Nietzsches voorkeur had alles te maken met zijn afkeer van het christelijke medelijden. Dat was in de geschiedenis nooit helemaal onbaatzuchtig geweest, stond altijd op de bekeringsstand, er konden aflaten en voorschotten op de hemel mee verdiend worden. In plaats van aan medelijden gaf Nietzsche de voorkeur aan mededogen en wat hij ‘begaandheid’ noemde. Offermans kon zich daar goed in vinden.
Iets doen uit genereuze, onegoïstische aandrift zoals dokter Van het Hoff, is bij Offermans niet alleen een kwestie van karakter en mentaliteit, maar speelt ook een rol in het grotere perspectief van de cultuur en samenleving in het algemeen. Wanneer hij het over generositeit heeft, speelt zich op de achtergrond de grote wereld af, de wereld waarin, om het contrast maar even flink aan te scherpen, zo ongeveer álles door egoïstische belangen wordt geleid, gestuurd door concurrentie, gedreven door baatzucht. De wereld is niet onbaatzuchtig of genereus van zichzelf, de wereld is een en al behoefte en belang.
Het is een bijzondere ontwikkeling dat Offermans, die zich in de beginjaren van zijn schrijverschap onderdompelde in de filosofen en schrijvers van de neomarxistische Frankfurter Schule, uit is gekomen bij een kunst- en literatuuropvatting waarin generositeit het cruciale begrip is. Generositeit staat recht tegenover het cynisme, de commercie, concurrentie en de baatzucht in de Westerse cultuur. In deze Hobbesiaanse wereld van ‘de mens is de mens een wolf’ staat Offermans voor de bescherming van de welwillende, genereuze krachten in de literatuur en de samenleving. In zijn boek Wat er op het spel staat citeert hij de dichter Lucebert als een voorbeeld van een genereuze dichter: ‘De creatieve mens’ schrijft Lucebert, ‘wil zich uiten, hij wil geven, uitdelen; hij wil zich met de wereld als een minnaar met zijn meisje verbinden’. ‘Belangrijke literatuur’ schrijft Offermans op zijn beurt onomwonden, ‘is een uiting van generositeit’, het komt uit een domein waarin nog een onbaatzuchtige mores geldt. De literatuur als vrijplaats.
Om er voor te zorgen dat die generositeit niet een onderdeel wordt van de wereld van belangen en concurrentie, is het nodig voeling te houden met een soort schone basis. Er moet contact worden gehouden met wat Offermans met Nietzsche ‘de onlogische grondhouding tegenover alle dingen’ noemt. Dat is een houding waarin de dingen nog geen onderdeel zijn van het rationele, utilitaire denken, waarin men nog geen deel is van het praktische leven, dus nog zonder intentie of winzucht. ‘De rationele mens’, schrijft Offermans met Nietzsche, heeft van tijd tot tijd de natuur weer nodig’, dat wil zeggen het ‘onlogische, onberedeneerbare, het vreemde’.
Generositeit nestelt zich ook in de taal. Genereus taalgebruik is vrij van het alledaagse cynisme. Egoïstische aandriften leiden tot bot, ondubbelzinnig taalgebruik. Zodra de taal ‘instrumenteel’ wordt gebruikt, alleen als transporteur van boodschappen, doet de botheid zijn intrede, verdwijnen de nuances, de subtiliteiten, de details, de dubbele bodems, de modaliteiten. Aan nuances en modaliteiten heeft Offermans’ stijl geen gebrek. Zijn soepele manier van schrijven voldoet in alle opzichten aan zijn eigen credo. ‘Literatuur’, schrijft hij, ‘is het tegendeel van het stoere benoemen. Literatuur is het geduldig lospeuteren van etiketten om te zien wat daaronder (…) nog beweegt, spartelt en naar woorden zoekt’. Met zo’n credo is het begrijpelijk dat hij in Montaigne, Lichtenberg, Diderot en Enzensberger zijn essayistische verwanten vindt.
Iemand die zich zo bewust is van de wereld en de cultuurgeschiedenis als Cyrille Offermans wil een positie innemen ten opzichte van het tijdsgewricht, ten aanzien van de grote culturele en geestelijke verschuivingen. Zoals met wat men ‘de onttovering van de wereld’ is gaan noemen, en vooral met wat de consequenties zijn van de dood van God en de tanende invloed van het geloven.
Ook al gelooft Offermans nergens meer in, in het essay God is dood, onherroepelijk en niet te reanimeren zegt hij niet gauw geneigd te zijn zichzelf atheïst te noemen. Dat zou hem te ver gaan. Maar hij is wel zo genereus om te erkennen dat godsdiensten hun verdiensten hebben. Hij erkent dat het geleidelijk aan verdwijnen van de kerk als organisatie, niet betekent dat de gevoelens en de ideeën die in het geloven werden gekoesterd mee verdwijnen. Maar hoe worden die gecompenseerd in een geseculariseerde samenleving? Wat te doen met de hoop op een beter leven in het hiernamaals, met de moraal, de tien geboden, het mededogen met de medemens, de gemeenschappelijkheid die bij religie hoort?
Metafysica gaat bij Offermans over het leven van de geest, van de verbeelding en verlangens in het algemeen.
Tot mijn verrassing gebruikt hij in dit verband het in onbruik geraakte begrip ‘metafysica’ voor alles wat met het vervangen van de religie te maken heeft. Metafysica is, in zijn eigen woorden, ‘het geheel van verwachtingen en illusies dat de mensen de kracht gaf te leven en zich zelfs onmenselijke inspanningen te getroosten in het besef van hun individuele eindigheid en sterfelijkheid’. Metafysica heeft, zoals Offermans het gebruikt, niet meer speciaal iets met godsdienst te maken, maar gaat over het leven van de geest, van de verbeelding en verlangens in het algemeen. In die hoedanigheid is metafysica, net als belangrijke literatuur, een uiting van generositeit en bezit het ‘een enorme cultuurscheppende kracht’. Sterker nog, zegt hij, ‘zonder metafysica, in welke geseculariseerde vorm dan ook, is cultuur, alle cultuur, ondenkbaar’. Wat hij eigenlijk zegt is: het leven van de geest, de cultuur en de kunst hebben zoveel potentie dat het wegvallen van de godsdienst er ruimschoots mee opgevuld kan worden. We zijn, zo lijkt het, rijp voor een paradigmawisseling in de richting van een puur op seculiere waarden gebaseerde samenleving, waarvan generositeit er zeker één zal zijn.
Voor het draaglijk maken van de secularisering en de onttovering suggereerde Nietzsche dat de kunst en filosofie de opdracht hebben ervoor te zorgen dat een ‘Godscheppende kracht’ behouden blijft. Offermans volgt hem daarin wanneer hij zegt dat het wat hem betreft in de kunst en de filosofie moet gaan om het realiseren van de ‘hoogste intellectuele en creatieve vermogens’, wat aardig in de buurt van ‘Godscheppend’ komt.
Er is één ‘maar’: Offermans’ conservatieve tegenpool George Steiner, naar wie hij goed pleegt te luisteren, gelooft niet in de Godscheppende kracht van de goddelozen. En dat zorgt voor een splitsing der geesten. In een lange voetnoot in zijn boek Ver van hier gaat Offermans in discussie met Steiner over het atheïsme dat geen scheppende kracht zou bezitten. Er ontbreekt een transcendente instantie aan die nodig is om de scheppingsdrang op te wekken. Iets moet aan de eeuwigheid appelleren volgens Steiner.
De creaties van grote kunstenaars die een goddelijke instantie achter zich hebben noemt George Steiner per definitie een uiting van ‘onbeperkte generositeit’ en als zodanig een ‘manifest van liefde’. Steiner heeft het net als Cyrille Offermans over generositeit. Grote kunst is het gevolg van ‘een genereuze dialoog’ met eerdere kunstenaars, in de categorie Dante, Shakespeare en Proust. Dit soort kunstenaars hebben volgens Steiner ‘voldoende levenskracht en onoplosbaarheid’ in zich om de eeuwigheid aan te kunnen.
Maar bij Steiner betekent het wel dat hij bepaalde, niet zo genereuze schrijvers, buiten de categorie grote kunst houdt. Voor Steiner is het ondenkbaar dat duurzame kunst het product zou kunnen zijn van misantropie of haat. Satirici en misantropen als Juvenalis, Jonathan Swift en Thomas Bernhard vallen daarom voor Steiner af, dat zouden geen scheppers van duurzaamheid zijn. Dat zouden een soort dadaïsten zijn, eendagsvliegen.
Hier ontstaat een cruciaal verschil tussen Offermans en Steiner: hoe verhouden Offermans’ ideeën over generositeit en belangrijke literatuur zich tot haatdragende, negativistische schrijvers? ‘De generositeit van Juvenalis, Swift en Bernhard’, schrijft Offermans, ‘is ongetwijfeld ambivalenter, verscheurder, gedesillusioneerder dan die van Dante, maar daarom niet minder bevrijdend’. Offermans wil schrijvers met een pessimistisch wereldbeeld helemaal niet buitensluiten. Hij zegt het zelf niet met zoveel woorden, maar ik denk dat die schrijvers een dialectische rol voor hem spelen. Deze schrijvers zijn te vergelijken met de rol die Baudelaire in het midden van de negentiende eeuw speelde. Zijn Bloemen van het Kwaad waren de ‘antithese’ van het Goede, ze lieten de andere kant van het Goede zien. Zo zijn voor Offermans Juvenalis, Swift en Bernhard briljante antitheses van de generositeit. Hun satirische of sarcastische visie op het bestaan is een dialectische verrijking voor zijn eigen positivistische instelling. Het lezen van die schrijvers zorgt voor een bevrijdende catharsis, zoals bij een tragedie.
Toch, als ik zie over welke Nederlandse schrijvers Offermans door de jaren heeft geschreven, dan zijn het doorgaans geen pessimistische auteurs, geen schrijvers met een zwart wereldbeeld, geen negativisten, maar schrijvers als Leo Pleysier, Lucebert, Joke van Leeuwen, Tom Lanoye, Bernlef, J.F. Vogelaar en vele anderen. Maar over de Grote Drie heeft hij niet of weinig geschreven. Hermans, Reve en Mulisch noemt hij ‘achterdochtig, rancuneus en elitair’. Waarmee gezegd is dat zijn affiniteit met hen gering is. En wanneer Offermans zich afvraagt waar de ‘gemaltraiteerde, uit zijn voegen barstende wereld’, behoefte aan heeft, dan is het volgens Offermans aan ‘denkende schrijvers’ die ons ‘verhelderende beelden’ bezorgen, ‘vitale ervaringen’, ‘complexe samenhangen en stimulerende alternatieven’ leveren, weg van de ‘hoogmoed, misantropie en gekrenkte trots’. Offermans’ hart ligt bij deze positivistische instelling.
Sprekend over die briljante misantroop, de Oostenrijker Thomas Bernard, is de associatie met de filosoof en socioloog Theodor Adorno in het leven van de essayist Offermans niet ver weg. Als er, naast Nietzsche, íemand Offermans heeft uitgedaagd om zijn culturele geloofsbrieven steeds weer te formuleren en te herijken, dan Adorno. Adorno heeft altijd de negativiteit van kunst benadrukt, schrijft Offermans in Macht als trauma (1982). Die negativiteit ‘was het medium bij uitstek om te laten zien hoe zinloos het leven is, hoe corrupt, wreed en agressief de mensen zijn, hoe machteloos ze zijn ten aanzien van de loop der geschiedenissen, hoe gedeformeerd en lusteloos ze door het leven strompelen’. Dat leidde bij Adorno tot een tweedeling: wel Franz Kafka en Samuel Beckett accepteren, maar niet Stéphane Mallarmé en James Joyce, die hadden een veel te frivole verhouding tot de wereld. Volgens Adorno drukte de kunst het bewustzijn van lijden uit: geen lijden, geen kunst. Hij prefereerde schrijvers die de ‘wreedheid, meedogenloosheid en geweld breed uitmeten’. De wereld was voor Adorno ‘één gigantisch waansysteem’.
Om tegenwicht te bieden aan het intimiderende van Adorno en om aan zijn behoefte aan generositeit in de literatuur, de filosofie en de kunst te voldoen, had Offermans iemand nodig die daar voor in kon staan: dat was Ernst Bloch, de schrijver van het monumentale Das Prinzip Hoffnung. Voor Bloch was de wereld, anders dan voor Adorno, helemaal geen ‘gigantisch waansysteem’, maar juist een wereld vol mogelijkheden en hoop. En hoop uitdrukkelijk niet in sentimentele zin, maar als braakliggend terrein dat ontgonnen moest worden. Bloch wilde de generositeit als levenslust terug. ‘Zijn oeuvre’, schrijft Offermans, ‘is een enorme encyclopedie van dromen van een beter leven’. Bloch breekt de geschiedenis open door overal uitingen van levensdrift aan te treffen en zo het ware gezicht van de geschiedenis te tonen: als ‘een veld van mogelijkheden’.
De negativist en pessimist Theodor Adorno en de utopist en optimist Ernst Bloch moeten volgens Offermans bij elkaar, in combinatie gelezen worden, als de twee kanten van een en dezelfde geschiedenis. Het negativisme van Adorno heeft een even kritische functie als Blochs positieve instelling. Adorno behoedt voor een al te enthousiaste voortvarendheid, Bloch voor een verstarrende scepsis. Maar het is Bloch die het dichtste bij Offermans staat.
Is het verwonderlijk, na deze schets van Offermans’ brein, dat hij letterlijk en figuurlijk een zondagskind is. Zijn soepele en genereuze brein worstelde in meer dan dertig boeken om op goede gronden van de wereld te houden, om het ondoorgrondelijke van het leed ervan te erkennen, én het goed recht om een plaats op te eisen voor geluk. Op het hoogste essayistische niveau combineert Offermans ernst en spel, wordt het negativisme van Adorno gecombineerd met de rusteloze drang voorwaarts van Bloch. Cyrille Offermans’ essayistische oeuvre staat voor een nieuw, ander vitalisme, niet dat van het heroïsche realisme, maar dat van ‘de ontembare en weerbarstige levenswil, dwars tegen de verdrukking in’, zoals Nietzsche schreef. ‘De ware denker’, vond hij, ‘is altijd opmonterend en verkwikkend’. Zoals Cyrille Offermans.