Jonathan Littell laat in De welwillenden een oorlogsmisdadiger terugblikken op zijn daden, Toneelgroep Amsterdam brengt het op de planken. Cyrille Offermans ging voor ons kijken. “Ik geloof tot nader order niet dat we allemaal beulen zijn.”
Kun je aan iemands uiterlijk zien dat hij een misdadiger is? Daar was men in christelijk Europa eeuwenlang van overtuigd: een krom lijf, een tandeloze tronie, een behaard gezicht – dat moest het werk van de duivel zijn. Pas in de achttiende eeuw was het de geniale dwerg met de bochel, Georg Christoph Lichtenberg, die gehakt maakte van die obscure dwaalleer.
Maar die bleek hardnekkig. Cesare Lombroso bijvoorbeeld, invloedrijk criminoloog en niet op de hoogte van Lichtenbergs flonkerende geschriften, geloofde in de geboren misdadiger en gold bijgevolg in de vroege twintigste eeuw als inspirerend voorbeeld voor de Arische schedelmeters met hun eugenetische experimenten.
Voor de geharde nazi’s stond het vast: de fascist belichaamde het fysieke, aan de oude Grieken ontleende ideaal; de jood, de zigeuner, de communist, de homoseksueel, de moderne kunstenaar en intellectueel, allemaal uitbroedsels van hetzelfde ontaarde mensensoort, het esthetische misbaksel. Talloze spotprenten, hetzegeschriften en kunstwerken hamerden die beelden erin, niet gehinderd door de evidenties van de alledaagse waarneming. Prototypisch gebeurde dat in de boeken van de leider van de Waalse afdeling van de Waffen-SS Léon Degrelle.
Minstens twee daarvan kunnen, hoezeer verschillend ook van thematiek, als bijdrage aan de schaduwgeschiedenis van het stripwezen worden gezien. In Degrelles laatste, pas na zijn dood gepubliceerde pennenvrucht – Tintin mon copain, ofwel Kuifje, mijn makker – schept hij op over zijn vriendschap met Hergé in de vroege jaren dertig; hij zou zelfs model hebben gestaan voor diens fictieve held, hoewel het bewijsmateriaal voor dat vaderschap op niet veel meer berust dan het schamele feit dat beiden een soort pofbroek droegen (ook wel knickerbocker, plusfour of drollenvanger genoemd). Het tweede boek is La campagne de Russie (1949). Daarin gaat het, zoals de titel al aangeeft, over de strijd aan het Oostfront, waarin Degrelle een zo belangrijke rol speelde dat hij het uiteindelijk tot Obersturmführer en zelfs Generalmajor zou schoppen. Ook in dit succesverhaal speelt het gedroomde vaderschap een rol: Hitler zou Degrelle op een intiem moment zelfs hebben toegefluisterd hem als zijn ideale zoon te beschouwen.
Hoewel Kuifje in dat boek begrijpelijkerwijs niet voorkomt, is de stelling dat Degrelles visie op de historische realiteit wezenlijk werd bepaald door het stripwezen makkelijk verdedigbaar: alle personages, alle gebeurtenissen, zelfs alle landschappen in dat even gruwelijke als kitscherige boek zijn getekend door de radicale binaire morele en esthetische opposities van het stripverhaal, zij het dat die in het betere stripverhaal, dus ook in Kuifje, door humor worden ondermijnd – en daarvan is in Degrelles verslag van zijn heroïsche kruistocht tegen het communisme uiteraard geen sprake. Kun je aan iemands uiterlijk zien dat hij een misdadiger is, ja, dat hij de belichaming is van een metafysische, onverbeterlijke slecht- en kwaadaardigheid? Dat was voor de katholieke nationalist Degrelle aan geen twijfel onderhevig. De eentonige, consequente uitwerking van dat oeroude geloofsartikel bepaalt in hoge mate zijn belang als ideologisch vormgever van de nazistische rassenleer.
Een paar citaten ter illustratie, ontleend aan de Nederlandse vertaling van Het droge en het vochtige (2008), het boek dat Jonathan Littell over de Oostfrontreporter Degrelle schreef. Over de bolsjewieken: “Die behaarde reuzen, die Mongolen met hun grote oren en hun schedels als meloenen, met de zwarte vacht van hun lichaamshaar, de jukbeenderen als platte zwoerdjes, die katachtige Aziaten met die kleine, glinsterende pupillen, altijd ongewassen, gehuld in lompen, onvermoeibaar, leken prehistorische monsters naast onze jonge, tengere soldaten met hun ranke heupen en hun tere huid.” En: “In deze jongens van zestien, zeventien, huisde een zuiverheid en een idealisme die kristalhelder waren.” Dat is het oorlogsverslag als reclame voor een vakantie in de zon: “Krachtig en naakt stormden we voorwaarts, om eindeloos te blijven zwemmen in de ruisende zee.”
Barre nonsens natuurlijk, al die karikaturale tegenstellingen, verteerbaar alleen voor wie ideologisch al hopeloos verblind is. Maar betekent dat ook, omgekeerd, dat ‘het kwaad’ zich in elk uiterlijk kan nestelen? Of, toegespitst, dat wij allen zondig zijn en geneigd tot elk kwaad (Augustinus, Calvijn en vele andere intimiderende zwartkijkers), ja, dat we, mits in de gewenste omstandigheden, allemaal tot de gruwelijkste moorden in staat zouden zijn? Het is een veel gestelde, suggestieve, maar ook een onmogelijke, want alleen post factum te beantwoorden vraag – omstandigheden zijn immers nooit hetzelfde. Toch vormt die suggestie het uitgangspunt voor de theaterbewerking die Guy Cassiers maakte van Littells roman Les bienveillantes (De welwillenden). Als lezer van dat boek, meent hij, word je gedwongen “je te identificeren met een beul”, en die onaangename introspectie wilde hij ook met zijn toneelversie van het boek bewerkstelligen: zou je “in die omstandigheden niet ook de foute keuzes maken?”
De roman van Littell, een in Barcelona wonende verfranste Amerikaan met Russisch-Joodse wortels (1967), baarde destijds opzien, niet alleen vanwege de omvang (bijna duizend pagina’s) en de soms afschuwwekkend gedetailleerd beschreven moordpartijen, maar vooral vanwege zijn aanpak: het boek is geschreven in de vorm van een terugblik van een oude oorlogsmisdadiger, Max Aue, spion van de Sicherheitsdienst, die minder door wroeging dan door zelfmedelijden wordt bewogen. In vergelijking met Degrelle is Aue aanzienlijk realistischer; hoewel Littell zijn boek als pure literatuur bestempelt, heeft hij zich door een forse bibliotheek oorlogsliteratuur heen gelezen om in elk geval op feitelijk niveau geen missers te begaan. Bij vlagen is hij adembenemend, maar hij is ook vaak verward, onsamenhangend en schoolmeesterig, wat de leesbaarheid van zijn oeverloze verslag geen goed doet.
Het belang van De welwillenden is niet dat het boek zoveel nieuws bevat. In feite sluit Littell aan op een discussie die al in 1963 is ontbrand, toen Hannah Arendt naar aanleiding van het proces-Eichmann haar veelgeciteerde stelling over de banaliteit van het kwaad lanceerde. Die stelling is sindsdien eindeloos genuanceerd en bekritiseerd, onder meer door Daniel Goldhagen die in Hitlers gewillige beulen (1996) juist over de slechtheid van banaliteit sprak. Littells roman kan als een literaire uitwerking van Arendts opvattingen worden gezien; Cassiers drie uur durende theaterbewerking op zijn beurt als een sterk ingedikte versie daarvan. De vraag is of hij is geslaagd in zijn opzet het publiek te laten huiveren van het plotseling verworven pijnlijke zelfinzicht.
Laat ik er niet omheen draaien, wat mij betreft is dat niet het geval. De openingsmonoloog van Aue, voortreffelijk gespeeld door Hans Kesting, is sterk. In sobere bewoordingen vertelt hij over de slachtpartijen van joden bij Babi Yar, een ravijn bij Kiev; later leidt zijn verhaal naar Stalingrad en Berlijn. Ook het toneelbeeld mag er zijn: kaal, spoorstaven op de voorgrond, de achterwand volledig gevuld met roestige archiefkastjes die – met dank aan Christian Boltanski – de onontkoombare bureaucratische perfectie van de nazistische moordmachine verbeeldt. Maar zo perfect als het cliché wil, blijkt al gauw, was die moordmachine allerminst. Aan het eind van de voorstelling, als de totale oorlog allang in een totale chaos is ontaard en de instorting van het Derde Rijk onvermijdelijk is, wordt dat fraai geïllustreerd door een rammelconcert van wanordelijk open- en dichtvliegende kastdeurtjes.
Maar dat Aue in feite geen andere keus had, daarvan heeft Cassiers mij niet overtuigd. En welbeschouwd doet hij daartoe niet eens een poging: de hele voorgeschiedenis van Aue, die Littell uitvoerig ter sprake brengt, blijft bij hem in nevelen gehuld, zodat uit niets blijkt hoe eeuwenoude antisemitische vooroordelen worden gemobiliseerd en hoe talige, demagogische en gewelddadige mechanismen zoveel dwingende kracht uitoefenen dat “gewone burgers door het nationaalsocialistische collectief opschuiven in de richting van de totale waanzin.” Aue is een zielloze figuur die net zomin als de oorspronkelijke versie van Littell uitnodigt tot identificatie of empathie; zijn teksten (en die van zijn medespelers) vloeien te weinig organisch voort uit dialoog, spel, ontwikkeling. Alle authentieke oorlogs- en kampliteratuur (zie daarvoor Jacq Vogelaars kolossale boek Over kampliteratuur uit 2005) alsook de desbetreffende documentairefotografie en -film hakt er harder in dan deze statische voorstelling.
Ik wil, kortom, graag geloven dat er in elk mens, ongeacht zijn uiterlijk, onvermoede krachten en talenten schuilen, maar vooralsnog niet dat demonstratie, ingezonden brief of straattheater een zo collectieve magische zielsverhuizing tot stand brengen dat ‘wij’, toeschouwers op afstand, ineens allemaal Charlie, Keulen, Brussel of migrant zouden zijn geworden. Zo geloof ik tot nader order ook niet dat we allemaal beulen zijn.
De welwillenden door Toneelgroep Amsterdam. Regie Guy Cassiers. Met o.a. Hans Kesting, Abke Haring en Aus Greidanus jr. Op 2, 3 en 4 juni in het Kaaitheater Brussel, op 22 juni in het Chassétheater Breda en op 14 juni in theater Heerlen, aanvang 19.30 uur. tga.nl