Het architectenechtpaar Alison en Peter Smithson maakte aanvankelijk naam met massieve, onpersoonlijke complexen van beton en glas. Hun ontwerpen van woningen tonen een ander, interessanter beeld van hun oeuvre. Een handvol paviljoens rondom een heksenhuis in een Duits bos laat zien waar het echtpaar écht voor stond.

De voormalige goederenlift in de Wiebengahal in Maastricht blijft een sensatie. Onderweg naar ocharm de derde verdieping denk je: ‘Déze keer gaat ‘ie het niet halen.’ Doet ‘ie toch – om je boven naar adem happend achter te laten. Daar, onder het imposante schaaldak van de jarige, uit 1912 stammende Wiebegahal, krijg je meteen de volle laag.

Het ontvangstcomité van The Art of Inhabitation (de kunst van het bewonen), over het werk van het Britse architectenechtpaar Alison en Peter Smithson, wordt gevormd door een formatie grote foto’s op panelen. Daarop een uit gele baksteen opgetrokken eensgezinswoning, een houten huis in een bos, een schuurtje met attributen. En niet te vergeten een futuristisch interieur van wat we vroeger een Chriet Titulaerhuis noemden, naar de presentator uit de zwartwit-tv die een cultstatus verwierf door zijn lumineuze samensmelting van een jihad-baard en een boterzachte g.

De fotopanelen zorgen aanvankelijk voor verwarring: wie, wat, waar, wanneer, waarom?

Vijf passen verder volgt een opstelling van historische ontwerpersstoelen in slagorde van, wie kent ze niet, Rietveld, Le Corbusier, Mies van der Rohe, Prouvé, Charles en Ray Eames. Het rijtje wordt afgesloten met een hoekige fauteuil in de kleuren van De Stijl: rood, blauw, geel en zwart: de Smithson Chair. Iets minder fameus? Dat geldt ook voor de bedenkers ervan. Alison en Peter Smithson waren geen veelverdieners uit de Champions League van de architectuur, hoewel ze ook buiten dat wereldje – in elk geval in Engeland – spraakmakend waren. Toen Peter Smithson in 2003 stierf, publiceerde The Times een pagina met lezersbrieven. Ze varieerden van huldeblijken voor hun visionaire oeuvre tot een vernietigende kritiek op de prijswinnende Hunstanton School in Norfolk uit 1953 die volgens een briefschrijver, “beter geschikt was als gevangenis dan als school.” Toch had de man er 37 jaar van zijn leven gewerkt; een vrijwillige gevangenschap die kennelijk niet erg genoeg was om op zoek te gaan naar een andere baan.

De trefwoorden die in elke biografie van het architectenechtpaar Alison Gill (1928-1993) en Peter Smithson (1923-2003) opduiken zijn invloedrijk en controversieel. Net als compromisloos, en onverbeterlijk. In de architectuur betekent dat meestal: veel ontworpen en gepubliceerd, weinig gebouwd. Is het op hun ideeën over wonen gerichte The Art of Inhabitation dan een parelsnoer van al dan niet briljante mislukkingen?

De fotopanelen bij de entree vormen een samenvatting van hun gedachtegoed. Als gezegd blijkt in deze expositie in NAiM/Bureau Europa dat die ideeën – zacht gezegd – niet altijd aansloegen. Deze expositie vertelt dan ook vooral het verhaal van niet uitgevoerde projecten. Dat is niet evident bij architectuurexposities, vaak onvervalste hagiografieën waar veel wierook hangt: zie hoe geniaal deze architect is en hoe dankbaar we moeten zijn dat we onder zijn zon mogen staan. The Art of Inhabitation daarentegen toont de ontwikkeling van een niet al teglorieuze loopbaan in een tijd waarin succesvolle architecten zich een popsterrenstatus konden aanmeten. Een tijd ook waarin wonen zich ontwikkelde tot Big Business die, van interieurbladen tot woonboulevard, de loper uitlegde voor de wonende mens.

Die achtergrond wordt hier getoond in die rij beroemde stoelontwerpen, gekoppeld aan foto’s van ideale woonomgevingen. Zo zie je dat het in de ideale woonkamers van de families Rietveld (“zitten is een werkwoord”), Le Corbusier en Mies van der Rohe geen gezellige boel moet zijn geweest; hier kwam twee keer per dag een poetsvrouw met smetvrees opdraven. Het blijven natuurlijk maar plaatjes, maar in de toch even modernistische woningen van Jean Prouvé en Ray en Charles Eames ging het er anders aan toe. Hier werd geleefd! Tapijten op de vloer, plaids over de meubels, een in hippe kleurtjes geschilderde open haard, exotische beeldjes in de kast, een opgezette vogel, een stapeltje handdoeken. En planten, vooral in huize Eames, veel planten.

De Smithsons correspondeerden met Ray en Charles Eames, die ze zeer bewonderden. De befaamde Eames Chair omschreven ze in die correspondentie als “hoop, afkomstig van een andere planeet.” De beroemde Eames-fauteuil, zo schreven ze ergens, is van de bewoners, de meubels van Mies van der Rohe zijn van het gebouw. Ze waren ook fan van Le Corbusier, maar van zijn credo van de ‘woning als machine’ en de stedenbouwkundige scheiding van wonen, werken en vrije tijd moesten ze niets hebben. Voor de Smithsons was een huis het tegenovergestelde van een machine, een bijzondere en vooral persoonlijke plek waar locatie, traditie en bewoners, met hun particuliere eigenaardigheden, samen een nieuwe identiteit vormen. Daar had je als architect niet alleen rekening mee te houden, het moest het vertrekpunt zijn van elk ontwerp.

Het provocatieve ‘fuck-the-context’ van Rem Koolhaas, de Smithsons zouden ervan hebben gegruwd. Ze beschouwden elke plek als een subtiel weefsel van merktekens en herinneringen. Alles behalve ‘oude meuk’ dus, terzijde te schuiven voor alweer een vierkante vinding van beton, staal en glas. Het idee van genius loci heette bij hun ‘as found’, zoals aangetroffen. In tegenstelling tot veel collega-architecten hadden geen schrik van het alledaagse en het toeval, integendeel, ze omarmden het juist.

Hun afscheid van de ideologie liep gelijk op met hun zoektocht naar het particuliere. Dat die ontwikkeling niet van een leien dakje ging, maakt The Art of Inhabitation tot een weldaad voor wie graag op het verkeerde been wordt gezet. Het is best mogelijk dat ze hun opvattingen en ideeën in de loop der jaren hebben bijgesteld nadat ze zagen dat massieve en onpersoonlijke complexen van beton en glas, zoals Hunstanton School en Robin Hood Gardens, het tegendeel opleverden van wat ze beoogden. Steeds minder fungeerden hun ontwerpen als totempalen van de Nieuwe Tijd. Ze wilden dat bewoners zich konden bevrijden van oude en nieuwe conventies, dat ze oog kregen voor de kunst van het wonen en dat ze zich realiseerden dat dat vooral een persoonlijk gevoel was.

Toen de grote opdrachten steeds meer uitbleven, werden hun projecten kleiner en hun ontwerpen subtieler. Wat bleef was de eigenwijsheid, die ook bij de kleinschalige residentiële projecten vooral bureaucratische tegenstand opleverde. Zelfs de plannen voor hun eigen woning bleven onuitgevoerd, met uitzondering van een vakantiewoning, gebouwd tegen een oude muur. Wat mij betreft een prachtige pastiche van het Barcelona Paviljoen van Mies van der Rohe. Of, zo je wil, een vriendelijker variant die wél geschikt was voor bewoning.

Van guerrillero’s die het modernisme een menselijk gezicht wilden geven, werden de Smithsons tot outcasts wier plannen al te vaak van tafel werden geveegd. Bij wat er wél werd gebouwd, vertrouw je af en toe je ogen niet. Zoals het Sugden House uit 1956, gemaakt van gebruikte gele bakstenen, met een zadeldak en uniforme ramen. Van binnen een zwart-witte tegelvloer, schoon metselwerk, plafonds met gebeitste balken en verschillende hoogtes van kamers en deuropeningen. Allemaal bedoeld “om de vorm en functie van de kamers zoveel mogelijk te laten samenvallen.” Ammehoela, zeggen onze door designbladen geconditioneerde ogen dan, wat een sluip-door-kruip-door truttigheid! En waar zijn Hans en Grietje?

Vanaf de jaren vijftig bedachten de Smithsons ingenieuze privéhuizen (onder andere voor regisseur Joseph Losey) op meestal bijzondere plekken, waar ze hun opvattingen over ‘as found’ in de praktijk konden brengen. Maar ook van deze plannen bleven de meeste onuitgevoerd. Tegen het eind van zijn leven ontwikkelde Peter Smithson (Alison was inmiddels overleden) een bijzondere relatie met de Duitse meubelfabrikant Axel Bruchhäuser. Die had in de jaren tachtig een ‘Hexenhaus’ gekocht in de bossen bij Bad Karlshafen. Wat begon met het ontwerpen van een nieuwe toegangsdeur en een uitbreiding met een getraliede veranda, eindigde in een reeks met houten loopbruggen verbonden bospaviljoens, een theehuis en een observatieplatform. Met elke volgende ingreep van Smithson drong er weer een nieuw tentakel door in het groen en werd zijn architecturale omarming van de omgeving inniger. Als ontwerper moeten die laatste jaren zijn fijnste zijn geweest.

Alison & Peter Smithson, The Art of Inhabitation. Van 17 december t/m 25 maart in NAiM/Bureau Europa. www.bureau-europa.nl