Arno Kantelberg, hoofdredacteur van de Nederlandse Esquire, schreef een handboek voor de stijlvolle man. Er zijn te weinig stijlvol geklede heren in Nederland, vindt hij. En dat is zonde, legt hij uit aan STAN VAN HERPEN, want kleding is een effectieve ego-poetser. “Ik ben tien procent minder waard als mijn kleren niet kloppen.”

Wat trek ik aan? Er zijn journalisten die zo’n vraag nooit stellen, je pikt ze er zo tussenuit. Er is ook een slag, en daar reken ik mezelf toe, dat zich bij een interview het liefst zo neutraal mogelijk kleedt. Nu ik zojuist in Arno Kantelbergs stijlboek Man op z’n best tot heb gelezen hoe een heer een pochet dient te vouwen en waarom de onderbroeken van Sea Island-katoen zo fijn zijn, kom ik daar niet meer mee weg. Misschien moet ik mijn klompen maar aantrekken?

“Dat had ik puberaal gevonden.” We zitten in het café-restaurant van Eye, het nationale filminstituut aan het Amsterdamse IJ. Ik uiteindelijk in een redelijk neutraal ogend ensemble met donkerblauwe broek en zwarte blouse. Wel met gekleurde sokjes. Arno Kantelberg is ontegenzeglijk het heertje van ons tweeën, met een crème-witte coltrui en een prachtig blauw Boglioli-jasje. Als we net aan tafel zitten: “Nee, ik heb geen idee wat voor broek je aanhebt.” Een spijkerbroek gokt hij. Net als negentig procent van de Nederlandse mannen. “Nee? Ja hoor eens, ik loop echt niet de hele dag als een stijl-taliban mensen te scannen.”

Ik heb de neiging om me als journalist onopvallend te kleden. Omdat ik niet wil dat er zich meteen een oordeel tussen mij en mijn gesprekspartner wringt.

“Natuurlijk, uiterlijke neutraliteit is een instrument in je rol als journalist. Maar we leven kleding-technisch al zo lang in een wereld waarin alles kan en mag, dat het niet zoveel meer uitmaakt wat je aan hebt. Je hoeft niet meer in een pak en das naar Rutte; er zijn geen regels meer.”

Dat is ook meteen het probleem, schrijf je in je boek.

“Mannen zijn de weg kwijt ja. En dat vertaalt zich in een gespeelde desinteresse voor kleding. Ik geloof niet dat het echte desinteresse is. Ja, bij een paar procent wellicht. Al is mijn blik waarschijnlijk gekleurd. Ik woon nu 25 jaar in Amsterdam en de mensen kleden zich hier toch beduidend beter dan in de rest van het land. Zeker de jongeren. De peer pressure is hier groter. Meisjes kleden zich beter, dus gaan de jongens dat ook doen.”

“In Limburg en Brabant kleden de mensen zich wel vaak weer beter dan in het noorden en het oosten. De katholieke cultuur is veel expressiever dan de protestantse. Ook de islam legt het qua kleding op alle fronten af tegen het katholicisme.”

Een oud-collega van je vertelde me: “Het credo ‘vorm is inhoud’ past erg bij Arno.”

“Dat klopt wel ja. In Nederland suggereert een gebrek aan vorm, ook bij kleding, inhoud. Dat is de calvinistische inslag. Hoe katholieker het land, hoe mooier de kleding. Maar het is complexer. Dolce&Gabanna had een aantal jaren geleden een campagne met onderbroeken. Met spelers van AC Milan. Die stonden helemaal ingesmeerd met olie in van die strakke slips op de foto; homo-erotica ten top. Maar die gedachte kwam niet eens bij die spelers op. Want: ik ben een Italiaan. En voetballer. Hoe meer machismo de cultuur, hoe vrijer en expressievoller de kleding van de man.”

Sommige mensen zien mode als een autonome, individuele expressievorm, als kunst in de openbare ruimte. Zie jij dat ook zo?

“Nee. Ja, een piepklein toplaagje kun je misschien als kunst bestempelen, maar negentig procent is painting by numbers. Ambacht. Jan Taminiau maakt geen kunst, die maakt mooie jurken. Daar denkt mijn collega Cécile Narinx (hoofdredacteur Nederlandse Harper’s Bazaar) overigens heel anders over.”

Narinx schrijft in haar boek Geluk is een jurk: “Wat je draagt en gedragen hebt, vertelt je levensverhaal tot in de finesses, meer nog dan de platen die je draait en de boeken die je leest – want die gaan niet met je mee naar buiten, die zitten niet zo dicht op je huid.”

“Dat vind ik onzin. Natuurlijk, mijn kleding is mijn levensverhaal. Maar dat geldt nog meer voor de platen die ik draai en de boeken die ik lees. Muziek heeft me gevormd, nog meer dan literatuur. Het begon met disco, de Gibson Brothers, Non Stop Dance, dat was mijn eerste singletje. De new wave – The Cure, The Cult, The Waterboys – dat was mijn pubertijd. Ik was in die tijd erg gefascineerd door subculturen, door het New York van de jaren zeventig, de mode van de Mods in Engeland. Het waren vooral de Engelse working class-jongeren die in de jaren zeventig en tachtig het voortouw namen in de muziek en de mode. In Nederland zag en zie je dat nauwelijks. Ja, in de metal misschien, maar dat heeft me nooit getrokken.”

Cultuur was er vroeger nauwelijks in huis. “Ja, zes boeken: Het Aanzien van 1967, 1969, 1972, ’74, ’75 en ’76. Arno Kantelberg (Gemert, 1968) groeide op aan het randje van de Peel. Zijn vader, administrateur bij vliegbasis Volkel, overleed toen hij drie was. Zijn moeder zorgde sindsdien in haar eentje voor hem en zijn oudere broer Jean-Pierre. Wat hij in elk interview vertelt: ze vulde haar bijstandsuitkering aan door te poetsen in de plaatselijke snackbar. En dus groet hij nog steeds overal ter wereld de schoonmaakster; allemaal collega’s van zijn moeder.

Tegenwoordig wordt hij gevreesd als de vileine stijlpurist die wekelijks in Volkskrant Magazine bekende mannen en hun kleding de maat neemt. Maar het was niet van alle tijden, Kantelberg getooid in Italiaans vakwerk. In zijn beginjaren als journalist, als piepjonge redacteur bij HP/De Tijd, moest de kleding hem vooral ouder doen lijken. De witleren instappers van Prada kwamen tijdens zijn tijd als adjunct-hoofdredacteur bij de Nieuwe Revu, de maatpakken volgden toen hij in 2003 hoofdredacteur werd bij de Nederlandse editie van mannenglossy Esquire. “Toen ging het vliegwiel aan, in zo’n omgeving wordt aandacht voor stijl gestimuleerd. Als je naar de modebeurs Pitti Uomo in Florence gaat in een t-shirtje en een jasje, val je toch wat uit de toon.”

Was kleding een manier om vanuit dat kleine dorp aansluiting te vinden bij een meer mondaine wereld?

“Ken je Gay Talese? Een van de grondleggers van het New Journalism en een echte dandy die zich prachtig kleedt. Nog steeds, elke dag. Ook als hij zijn huis niet uitkomt. Dat doe ik ook. Niet elke dag, als ik op zaterdag basketbaltraining geef aan mijn zoons heb ik gewoon een joggingbroek aan. Maar ik leg bijna elke ochtend een schil van stijlvolle kleding om me heen. Ja, dat is een vorm van kosmopolitisme. Ik heb een abonnement op de New York Times, niet op het Parool.”

“Zeker als je jong bent, zoek je naar een identiteit natuurlijk – al heb ik die nooit gevonden in een groep. Ik ben opgegroeid zonder vader, dat is niet onbelangrijk in dit verband. Ik had geen mannelijk voorbeeld. Als je dan ziet hoe bepaalde groepen jongeren een gezamenlijke identiteit weten te vinden, dat had een enorme aantrekkingskracht op mij als puber. En kleding speelt een belangrijke rol in die gezamenlijke identiteit.”

Heeft kleding je gevormd?

Voor het eerst (en het laatst) is hij enige tijd stil. Dan: “Mijn moeder kocht kleding op de maandagmarkt van Gemert. Had ik een gat in m’n broek, dan mocht ik kiezen of ik een hartje of een appel op mijn knie wilde. Vaak ook nog in puke green, godbetert. Mijn broer had later nog een Opel Kadett in die kleur. Ik zat in de vijfde klas van de lagere school denk ik. Kleding was toen al belangrijk voor me. Kwam ze op een dag terug van de markt met een donkerblauwe trui. Met ‘reggae’ erop, in meerkleurige glitterletters. Fantastisch. Ik voelde me de koning in die trui. Dat heb ik nog steeds, in een goed pak voel ik me de koning. Het poetst je ego wat op. Ik ben tien procent minder waard als mijn kleren niet kloppen.”

Je zegt het in een bijzinnetje: “Ik heb die identiteit nooit gevonden in een groep.”

“Iedereen wil onderdeel uitmaken van een groep, dat wil ik misschien ook nog steeds wel. Maar mijn karakter is zo dat als ik deel van een groep dreig te worden, ik er mezelf meteen weer uit wring. Ik ben de verpersoonlijking van Groucho Marx: ‘Ik weiger lid te worden van een club die mij als lid accepteert.’ Ik heb er veel over nagedacht waar dat vandaan komt, maar ik weet het nog steeds niet. Mijn broer leidt een heel ander leven, maar is net zo individualistisch ingesteld als ik. Zal toch een familietrekje zijn.”

Als jij nou in Gemert komt, scherp gekleed, inclusief pochetje, voel je je dan op je gemak?

“Ja, ik voel me overal op m’n gemak. In het begin niet natuurlijk, ik moest aan die kleding wennen. Die moet iets van jou worden, dat duurt een paar jaar. Zolang duurt het ook voordat mensen het van je geaccepteerd hebben. Ik heb het allemaal over me heen gehad. In Gemert, op de kermis: ‘Jongen, moet je gaan afdansen of zo?’ Maar je beseft wat het is: angst voor het onbekende. Mensen willen dat je blijft wie je bent. Vrienden willen niet dat je van ze wegdrijft.”

Jij wil de koning zijn als je naar buiten stapt, dat wil niet iedereen.

“Je kunt zeggen: dat doe ik niet want dan lachen mijn vrienden me uit. Dat vind ik een slap argument. Ik laat me de maat niet nemen door een boerenlul uit Gemert. Ik wil niet dat een ander bepaalt wat ik doe met mijn leven. Ik woon niet meer in Gemert en niet in een Vinex-wijk nee, en dat is niet toevallig. Daar heeft de kleding niet voor gezorgd, maar het is wel een uiting van wie ik ben.”