Het geloof in de vreugde der wet is een ideologisch brouwsel. Spontane vreugde ziet er anders uit, ze ontstaat op de zeldzame momenten dat mensen zich als door een wonder opgetild voelen uit de neerdrukkende monotonie van het bestaan. Dat gebeurde voor het eerst tijdens de contra-reformatie, toen de kerkelijke muziek steeds vaker werd vermengd met wereldse muziek.

Voor het geval de naam Musica Sacra het vermoeden oproept dat we hier met een laatste muzikaal wanhoopsoffensief van fundamentele christenen te maken hebben, moet dat gauw worden gecorrigeerd. Aan Musica Sacra kleeft niets sektarisch, vrijwel alle hier geprogrammeerde muziek is, net als voorgaande jaren, elders gewoon in concertzalen te beluisteren, en die worden, zoals bekend, toch vooral door ongelovigen bevolkt. Toch valt er voor de naam Musica Sacra wel iets te zeggen: muziek wortelt nu eenmaal, net als poëzie en dans, in oeroude magische en religieuze rituelen, en van die erfenis kan ook de modernste muziek zich nooit helemaal bevrijden.

Overigens is er geen enkele reden om aan te nemen dat van oorsprong religieuze muziek niet even goed op waarde kan worden geschat door volledig geseculariseerde, respectievelijk atheïstische luisteraars. Het bewijs daarvoor levert de uiterst vitale Mattheus-traditie in dit land: de godshuizen mogen het hele jaar door zijn uitgeleverd aan de kerkratten, in de Goede Week barsten ze uit hun voegen van al die liefst ook nog meezingende Bach-liefhebbers. Muziek, literatuur, kunst van niveau wordt niet voor een doelgroep gemaakt, en voor zover dat vroeger wel het geval was, bewijzen ze dat niveau pas door die beperking in latere tijden volledig te doen vergeten.

Het programma van Musica Sacra pleegt te worden gelanceerd onder een motto,  waarschijnlijk om althans een schijn van samenhang te suggereren. Dit jaar luidt het: De vreugde der wet. Het projectplan maakt duidelijk dat die woorden niet in een eenduidige richting wijzen, het eigenlijke programma wordt voorafgegaan door een rapsodische verzameling uitspraken en ideeën waar niet zo makkelijk een kern uit te destilleren valt. Ze hebben zowel betrekking op de Europese politieke geschiedenis, het ‘onbevangen spel van kinderen’ als voetballers die de grenzen van de spelregels opzoeken. De meest concrete verwijzing is die naar de joodse traditie die een jaarlijks feest van de Vreugde der wet kent.

Het gaat daarbij om het chassidisme, een ultraorthodoxe, uit Polen afkomstige richting die zich in meestal kleine sektes  onder leiding van een rebbe over de wereld heeft verspreid maar verder weinig tot niets van die wereld wil weten. Buiten Israel wonen de meeste chassidiem in Parijs, Antwerpen en vooral New York. Hun vreugde heeft iets van een mentaal a priori, het is eerder een opdracht en een verplichting dan het spontane gevolg van gelukkige omstandigheden. In een ongewisse wereld vol vervolging en verdriet staat die houding natuurlijk in dienst van de eigen overleving.

Vreugde der wet is ook de titel van een roman uit 1995 van de Amerikaanse Pearl Abraham, die weet waar ze het over heeft. Het omslag is bedrieglijk: een mierzoete, ietwat nevelige foto van een jong meisje bij een chanoekia met de gebruikelijke negen kaarsjes. Het boek is eerder hard en schrijnend. Abraham vertelt het autobiografische verhaal van een meisje, Rachel, in de puberteitsjaren. Rachel is de oudste van een gezin van zeven kinderen, haar vader is een uit Roemenië afkomstige rebbe ‘zonder volgelingen’, en die, het wordt alleen in een terzijde vermeld, de Holocaust heeft overleefd.

De Nederlandse titel klinkt cynisch: van enige vreugde is geen sprake. Het leven staat tot in de onschuldigste details onder het drukkende dictaat van de chassidische wetten. Elk verlangen van moeder of kinderen naar een ietwat normaal Amerikaans bestaan wordt door de vader als ‘zonde der assimilatie’ veroordeeld, en dat leidt tot ondraaglijke interne spanningen en totale vertwijfeling. Van de gedachte dat leven volgens de wet voorwaarde is voor vrijheid laat Abraham geen spaan heel. Vrijheid begint volgens de klassieke formulering waar de mens de moed heeft zich van zijn eigen verstand te bedienen, maar juist het eigen verstand wordt in dit fundamentalistische schrikbewind als werktuig van de duivel gezien.

Muziek speelt in dit boek geen rol. Uiteraard niet – muziek, kunst en literatuur zijn in alle orthodoxe gemeenschappen taboe, want gevaarlijke vormen van zintuiglijke verleiding. Voor Rachel is de bibliotheek dan ook het centrum van haar geheime verlangens. Stiekem lezen is voor haar, ‘the romance reader’ (zoals de originele titel luidt), net zo opwindend als voor Louis Seynaeve in Hugo Claus’ Verdriet van België, dat in de nadagen van de christelijke suprematie in Vlaanderen speelt. Voor de buitenstaander is het van een hoogst ironische evidentie: de verschillen tussen christelijk, islamitisch en joods fundamentalisme zijn in essentie uiterst klein. Er is in alle gevallen maar één boek, en dan ook nog eens in alle gevallen nagenoeg hetzelfde boek. Kunst en muziek zijn alleen in streng dienende functie toegestaan.

Daarom werd muziek – vanuit historisch perspectief – ook pas interessant toen ze aan die dienende rol voorzichtig voorwaarden ging stellen. Gedurende de hele christelijke  Middeleeuwen was serieuze muziek, kerkmuziek, eentonige, eenstemmige zang ter ondersteuning van Gods Woord. Instrumenten waren verboden, “omdat ze” – in de woorden van Thomas van Aquino – “een fysieke vorm hebben, de gedachten te zeer afleiden en zodoende zelfs tot vleselijke genoegens kunnen aanzetten.” En als iets het eeuwige zielenheil bedreigde, waren het wel de ergste van alle zintuiglijke genoegens: de vleselijke. Dus verplichtte paus Gregorius, imperialistisch architect van het Middeleeuwse pausschap, de hele christengemeenschap eind zesde eeuw tot één ascetisch muzikaal dieet, het gregoriaans.

Pas een millennium later, in de zestiende eeuw, werd dit christelijke muziekfundamentalisme onhoudbaar. Wel probeerden de vrome apparatsjiks van het Concilie van Trente (1545-1563) nog orde op zaken te stellen door een verbod op alle tekstuele en muzikale tropen (een soort versieringen, de eerste voorzichtige pogingen het oor te strelen), maar zij werden door Giovanni da Palestrina tot rekkelijkheid gedwongen toen deze een mis voor zes stemmen liet horen om te bewijzen dat polyfonie niet per se onverenigbaar was met de verplichte geest van ootmoed.

De onverzettelijkste muziekhaters treffen we vervolgens aan in de puriteinse gelederen van het protestantisme.  Maarten ’t Hart heeft in Het psalmenoproer (2006) uit de doeken gedaan hoe de orthodoxe broedergemeenschap zelfs halverwege de achttiende eeuw nog in paniek raakte toen een nieuwe, rijmloze vertaling van de psalmen tot een afwijking van de traditionele ‘zingtrant’ leidde. Veel eerder was Holland getuige van de strijd om het kerkorgel: de synode van 1574 had elk orgelspel tijdens de dienst verboden, ondanks protesten van de stedelijke burgerij en overheden. Hier bleef het bij een pennenstrijd, elders in Europa sloegen de fanatiekste iconoclasten, niet tevreden met het vernielen van kerken en kloosters, een groot aantal orgels aan diggelen.

De beste, rijkste en indringendste religieuze muziek stamt uit de tijd waarin vermenging met seculiere muziek onvermijdelijk werd. En daarin speelde de katholieke kerk een wezenlijke rol. In het kader van de contrareformatie koos zij voor een nieuwe strategie, die weliswaar haaks stond op het programma van levensverachting dat ze altijd gepredikt had maar die er wel blijk van gaf dat ze de tekenen van de nieuwe tijd verstaan had. In de rijke delen van Europa kon God alleen nog met kans op succes als Heer der Schepping geprezen worden als die schepping ook zelf in al haar fysieke pracht bejubeld kon worden. En dus startte ze een ongekend esthetisch offensief dat we kennen onder de naam barok.

Daarbij gaat het allereerst om een bouwprogramma dat de diverse artistieke en ambachtelijke disciplines moest integreren tot een groots, alomvattend geheel en dat moest getuigen van gulheid en overdaad. Daarin was een hoofdrol weggelegd voor de muziek, die immers, als geen andere kunst, het vermogen heeft de mens te bedwelmen, te verleiden, in extase te brengen. Het zijn de hoogtijdagen van Bach (hoewel van huis uit protestant), Vivaldi en Händel. Of de eufonische weelde van hun polyfone meesterwerken de kerkgangers nader tot God heeft gebracht, wil ik in het midden laten, waarschijnlijker lijkt me dat zij door de Hohe Messe, de Maria-vespers, de Messiah een kracht in zichzelf hebben ontdekt die hen motiveerde in het eigen leven te streven naar het betere, het hogere, het mooiere, om zich te verheffen uit de miserabele omstandigheden waartoe zij zich eerder door een wreed en ondoorgrondelijk Godsbesluit veroordeeld zagen.

Het geloof in de vreugde der wet is een ideologisch brouwsel. Spontane vreugde ziet er anders uit, ze ontstaat op die zeldzame momenten dat mensen zich als door een wonder opgetild voelen uit de neerdrukkende monotonie van het bestaan. Muziek blijkt van oudsher in staat dat wonder uit te lokken. Daarvan kan de bezoeker van Musica Sacra zich binnenkort weer overtuigen.

Dit  is een verkorte weergave van de inleiding die schrijver/essayist Cyrille Offermans op 15 september om 17 uur in Selexys Donicanen houdt ter introductie van Musica Sacra 2011 en het thema van dit jaar: De vreugde der wet.