We hebben een pandemie op bezoek, en we spreken erover in apocalyptische termen. Maar hoe historisch de tijd is waarin we leven, moet nog blijken. Het was de geschiedenis zelf die ons afgelopen week alvast een hint gaf. Met dank aan Arnon Grunberg en koning Willem Alexander.
Wanneer vrienden bij me informeren hoe mijn bestaan er na twee maanden pandemie uitziet, antwoord ik met: ‘Het is hier Stunde Null’. Foute ironie natuurlijk. Stunde Null was, afgelopen middernacht precies 75 jaar geleden, de capitulatie van nazi-Duitsland. Het einde van de Tweede Wereldoorlog.
In overdrachtelijke zin gaat Stunde Null over de illusie van de schone lei. Opnieuw beginnen, en de tijd haar helende werk laten doen. Zelf denk ik dan eerder aan de loutering die eraan voorafgaat: het moment waarop alle denken ophoudt. Het moment waarop je je de holocaust probeert voor te stellen.
Zoals afgelopen week, tijdens de 4-mei lezing van Arnon Grunberg. Een lezing vol waarschuwingen. ‘Herdenken’, zei hij, ‘gaat uit van de veronderstelling dat het verleden niet voltooid is, van het besef dat de buik die het Derde Rijk baarde nog vruchtbaar is.’
Kennis, zegt Grunberg, betekent oog hebben voor detail.
Vanwege die vruchtbaarheid, en de gifmengers die opnieuw hun zaden leggen, tot in het parlement aan toe, is het van belang de holocaust aan de orde te blijven stellen. Kennis, zegt Grunberg, betekent oog hebben voor detail. Voor de gedetailleerde herinneringen aan de industriële genocide die de nazi’s hadden ontworpen voor mensen die anders dachten en anders waren.
Grunberg beschrijft hoe een joodse vrouw, op het punt om vermoord te worden, haar zelfbeheersing verliest en haar in haar armen doodbloedende kind in het gezicht smijt van de beul die zijn geweer op haar richt, Oberscharführer Voss. Details geven betekent ook namen noemen.
Als hij zijn slachtoffer in één keer doodsloeg, juichte het publiek.
Hij vertelt hoe, eveneens in Auschwitz, een groep zigeunervrouwen en hun kinderen levend in een kuil worden gegooid en een Nederlandse gevangene het bevel krijgt kerosine over hen uit te gieten. Hij weigert, en wordt daarop zelf in de vlammen getrapt. Nog even is zijn ‘nee, nee!’ te horen, dan smoort zijn stem.
Het gebeurde ook buiten de kampen, op straat. Op de binnenplaats van een garage in Kaunas vermoordde een jonge Litouwer 68 bijeengedreven joden door ze een voor een met een ijzeren staaf de schedel in te slaan. Als hij zijn slachtoffer in één keer doodsloeg, juichte het publiek dat op de moordpartij was afgekomen. ‘Had hij meer dan één slag nodig, dan klonk boegeroep’, schreef Jan Brokken in De rechtvaardigen.
Dat een Nederlander in Auschwitz kerosine over levende vrouwen en kinderen moest uitgieten, zegt Grunberg, begon met woorden, met toespraken van politici.
‘Sobibor begon in het Vondelpark. Met een bordje: Voor Joden verboden’, zei koning Willem-Alexander diezelfde avond op de Dam. Hij wees erop dat de oorlog, 75 jaar na de bevrijding, nog steeds in ons zit. ‘Het minste wat we kunnen doen is: niet wegkijken. Niet goedpraten. Niet uitwissen. Niet apart zetten. Niet ‘normaal’ maken wat niet normaal is.’
Willem-Alexander heeft vooraf de lezing van Grunberg gezien, schoot het door mijn hoofd. Waar anderen hun schouders ophalen, waarschuwen de schrijver en zijn koning ons hand in hand voor het gif dat opnieuw de wereld over gaat.
WIDO SMEETS