‘Net als de tuinier is de schrijver een stille hoeder van de continuïteit’, schrijft CYRILLE OFFERMANS in zijn deze maand te verschijnen Midden in het onbewoonbare. Het boek bevat deels autobiografisch proza over literatuur, filosofie, cultuurgeschiedenis, politiek en van alles wat zich daartussenin bevindt. Een voorpublicatie.

Vandaag de hele middag in de tuin gewerkt. Flink opgeschoten, dus met voldoening. En naar het zich nu laat aanzien, een paar uur later gedoucht en wel in mijn werkkamer tweehoog boven de grond, gelukkig zonder noemenswaardige spierpijn. Tuinwerk is voor mij geen corvee, ik zie het ook niet als therapie voor de gestreste, op advies van huisarts of psychiater naar evenwicht zoekende stadsmens, nee, ik doe het graag, als zodanig, zeker als er geen dringende andere dingen te doen staan. 

En het hoeft ook niet per se stralend lenteweer te zijn om mij gehoor te laten geven aan de lokroep van de buitenlucht. Vanmiddag waren de omstandigheden zelfs nogal bedenkelijk, het was druilerig, de bodem zompig, de lucht bedekt met nevelige wolkenslierten. Toch lukte het de zon om af en toe met wat timide licht het dikke, de hele tuin bedekkende tapijt van herfstbladeren in een warme, afwisselend goudgele en roodbruine gloed te zetten. Op die momenten vroeg ik me af of ik me niet beter als esthetisch begenadigd toeschouwer kon terugtrekken om het voor de hernieuwde groei en bloei noodzakelijke opruimwerk aan de zachte maar ontzagwekkende en grotendeels onzichtbare krachten van de natuur over te laten. 

Maar dan dacht ik aan mijn vader, aan de woorden ‘winterklaar maken’, aan wat hij intuïtief moet hebben geweten over het verschil tussen een oorspronkelijke, aan haar eigen herscheppende potenties overgelaten natuur en de gecultiveerde stukken natuur die we tuin en park plegen te noemen en die nu eenmaal, net als die van de boeren, land-, tuin- en wijnbouwers, om gedisciplineerde toewijding van de mens vroeg. Grondbewerking is het begin van alle cultuur.

Ik zag mijn vader bijna verzaligd kijken naar de geurige bosgrond, waarvan hij elk jaar een paar forse zakken weggroef in het heuvelgebied in de omgeving. Ik zag hem verrukt de lucht opsnuiven, ik zag hem aan het werk, nooit gehaast, altijd nauwgezet en alleen, hij had geen behoefte aan hulp en verafschuwde de kletsende mens in zijn nabijheid. Als puber irriteerde die solistische traagheid me; later, toen hij ernstig ziek werd en de tumor met vlammende pijn door zijn beenderen joeg, geneerde ik me voor die irritatie. Hij moet, denk ik nu, in de stilte en de traagheid van de natuur ook troost voor zijn eigen lot hebben gezocht. De liefdevolle zorg voor zijn planten zou straks, als hij er niet meer was, beloond worden met veelbelovend nieuw leven voor wie achterbleven. 

Ik heb hem toen weleens op papier een stille pleitbezorger van de continuïteit genoemd, en zo voelde ik mezelf nu ook. Ik snoeide heesters en bomen, ten dele met de snoeischaar, maar ook, voor het ruigere werk van forse, te ver uitgegroeide takken van zilverberken, magnolia, krentenboom en gingko, met de zaag; ik groef te dicht bij elkaar staande elzenstruiken met een flinke kluit wortels uit en herplantte ze in een meer overlevingskansen biedende omgeving; ik harkte de bladeren op het gazon bij elkaar, stampte ze in een teil tot hanteerbare, aan elkaar klevende blokken en vulde er behalve de groenbak wel zes of zeven vuilniszakken mee, die ik morgen of overmorgen naar het milieupark drie kilometer verderop zal brengen. 

Morgen of overmorgen… nú beloon ik mezelf met het herlezen van een paar aangekruiste fragmenten in het origineelste en verfrissendste tuinboek dat ik ken; sinds kort, moet ik zeggen, ik bedoel Het jaar van de tuinier door Karel Čapek. De titel geeft het genre aan: Čapek voorziet de tuinier van een gebruiksaanwijzing voor het hele jaar, te beginnen in januari, want het is een onvergeeflijk misverstand te veronderstellen dat er dan voor hem geen werk aan de winkel is, tot en met december, als ‘alles goddank klaar is’. 

De tuinier is zorgzaam en geduldig. Hij weet dat de moeite die hij zich getroost vooralsnog nauwelijks iets zichtbaars oplevert, maar dat deert hem niet, hij weet dat de vruchten van zijn arbeid zich pas over maanden of zelfs jaren laten zien – het woord ‘resultaten’ probeert hij te vermijden, het klinkt hem te clean, te berekend, te zeer ontdaan van het beslissende, zijn schema’s negerende aandeel van de natuur. Een strikt lineair mens, iemand die eraan gewend is te bevelen, of het nu om zijn kinderen, zijn personeel, zijn apparaten of machines gaat, kan in een tuin alleen maar rampen aanrichten. De tuinier is uit krommer hout gesneden. Hij kent de cycli van de natuur. Hij weet dat het bladgroen zich bijtijds heeft teruggetrokken in de takken, ziet midden in de winter al overal glanzende kiemen en knoppen en verkneukelt zich op het moment waarop hij ze ziet openbarsten.

Dat maakt de tuinier een opgewekt mens. Als hij tegen eind augustus weet dat alles nu snel zal verwelken en dat ‘spoedig de tijd aanbreekt van herfstasters en chrysanten,’ schrijft Čapek, gaat hij niet bij de pakken neerzitten, want hij weet dat ‘de lente het hele jaar duurt en de jeugd het hele leven. Er groeit altijd wel iets. Als men zegt dat het herfst is, dan bedoelt men dat bij wijze van spreken. We bloeien op dat moment gewoon op een andere manier: we groeien onder de grond en maken nieuwe uitlopers – er is altijd wel iets te doen. Alleen degenen die met hun armen over elkaar blijven zitten, zeggen dat ons het ergste te wachten staat. Alles wat bloeit en alles wat vrucht draagt, zelfs in november, weet niet wat herfst is maar kent alleen de goudgele zomer; weet niet van verval maar alleen van ontkieming. Het jaar is zo lang dat er geen einde aan komt.’

Aldus bevestigt Čapek een gevoel dat ik allang ken: dat van de nauwe verwantschap van tuinieren en schrijven. Maar al te vertrouwd zijn mij de gelukkige momenten waarop de verbeelding zich tijdens de ontspannen zorgzaamheid van het tuinwerk ongemerkt losmaakt van de bewegingen van de handen om een eerder aan het toetsenbord vastgelopen zin op sleeptouw te nemen naar nieuwe, nog onbetreden verten. Vermoedelijk is dat trouwens geen privilege van de schrijver. Ook de niet-schrijvende tuinier, ja elke ontvankelijke geest kan overvallen worden door iets wat wel een epifanie wordt genoemd, bijvoorbeeld door het overrompelende wonder van een ontluikende bloem of een talige fluistering uit het diepst van het geheugen, gebeurtenissen die een hardnekkige blokkade in het centrale zenuwstelsel plotsklaps ongedaan maken.

Maar er is meer. Net als de tuinier is de schrijver een pleitbezorger, ja een stille hoeder van de continuïteit. Zijn schrijfdrang komt voort uit het verlangen dingen te laten voortbestaan in woorden, hij zoekt formuleringen die een afglans van de wereld beloven, een concentratie van waarnemingen, ervaringen en inzichten die het verdienen te worden doorgegeven. Aan dat verlangen danken we de taal, het alfabet, het schrift. De schrijver – en in zijn spoor de lezer – is bij uitstek de hoeder van de onbegrensde potenties van de geschreven taal, zeker in tijden als de onze – ruwe, onverschillige tijden, waarin we bijna dagelijks worden opgeschrikt door nieuwe gapende afgronden van discontinuïteiten op elk gebied.   

Ik citeer de eerste en de laatste alinea van het slothoofdstuk van Ruimten rondom (1974), van Georges Perec, bij uitstek een door de stad gevormde schrijver; maar ook hij ontkomt niet aan metaforen die in de buurt van de tuinier komen: ‘Ik zou willen dat er plekken bestonden die blijvend waren, onbeweeglijk, onaantastbaar, onaangeraakt en haast niet aan te raken, onveranderlijk en geworteld; plekken die konden dienen als referentie, als vertrekpunt, als bron.’ 

En: ‘Schrijven: pijnlijk nauwgezet proberen iets vast te houden, iets te laten voortbestaan: een paar scherp omlijnde brokstukken aan de groeiende leegte ontrukken, ergens een vore, een spoor, een afdruk of een paar tekens achterlaten.’

CYRILLE OFFERMANS

Schrijver/criticus Cyrille Offermans is medewerker van Zuiderlucht.

Cyrille Offermans, Midden in het onbewoonbare. Uitgeverij De Arbeiderspers, 624 pagina’s, 27,50 euro