Het is geen ramp als Maastricht straks niet tot Culturele Hoofdstad wordt gekozen, vindt Cyrille Offermans. De suggesties die artistiek leider Guido Wevers in zijn manifest Via 2018 doet, vindt hij wat mager. “Bij elkaar net genoeg voor een nostalgisch buurtfeest van een week, niet voor een Europese Culturele Hoofdstad die een jaar lang voor een eigentijds, hoogwaardig en gedifferentieerd kunstaanbod moet zorgen.”
Maastricht heeft toch al de neiging het gebrek aan werkelijke culturele vitaliteit te verbloemen.
‘Om die kunst moet het gaan, niet om ‘wie sjoon os Limburg is’.
In 2018 is Nederland aan de beurt om de Europese Culturele Hoofdstad te leveren, samen met Malta, want als er niet per jaar twee of drie steden worden aangewezen duurt het te lang voor iedereen aan de beurt is geweest. Maar van de steden of regio’s die jacht maken op die titel schijnt er niet één te beseffen hoe irreëel die wedloop is. Een culturele hoofdstad kan helemaal niet worden gekozen of benoemd, alsof het om de organisatie van de Olympische Spelen of het Eurovisie Songfestival gaat. Een stad kan die titel alleen, en alleen officieus, verwerven op grond van bijzondere culturele prestaties.
Metropolen van de geest waren van oudsher ook altijd centra van politieke macht. Heersers wilden hun macht gerepresenteerd zien in monumentale, hun onderdanen imponerende gebouwen en kunstwerken. Voor de consolidering en uitbreiding van hun macht waren ze, behalve op hun legers, aangewezen op denkers, geleerden en schrijvers, waaghalzerige geesten die grootschaliger, over de grenzen van de alledaagse lokale behoeften en gebruiken heen konden denken. Geen culturele hoofdstad die het kon stellen zonder academies, bibliotheken en musea, plekken waar de resultaten van hun werk werden gearchiveerd, op een hoger niveau gebracht en aan een volgende generatie doorgegeven.
Met de constatering dat Athene en Rome de Europese culturele hoofdsteden bij uitstek zijn, zeg ik niets nieuws. In Athene en Rome is – overigens in betrekkelijk korte perioden – het leeuwendeel van de fundamentele geestelijke arbeid verricht die eeuwenlang, ook lang nadat ze als machtscentra aan betekenis hadden ingeboet, een beslissende inspirerende werking heeft uitgeoefend op alle Europese landen. Later tot ontwikkeling gekomen culturele hoofdsteden – eerst Constantinopel en Córdoba, toen Sevilla, Venetië, Florence, Palermo en Brugge, nog later Wenen, Parijs, Londen, Berlijn en Amsterdam – zijn zonder de revitalisering van die heidense, antieke erfenis vooral vanaf de Renaissance ondenkbaar.
Of een stad als culturele hoofdstad functioneert, blijkt onder meer uit de normatieve status van zijn instellingen. Andere, rivaliserende steden weten waaraan ze hebben te voldoen om zelf een centrumfunctie te krijgen. In de Lage Landen heeft Amsterdam die positie dankzij zijn ongekende bloei in de eerste helft van de zeventiende eeuw overgenomen van Antwerpen, sindsdien is Amsterdam de stad waaraan andere steden zich spiegelen, in sommige opzichten ook internationaal. Om slechts één voorbeeld te noemen: klassieke en improviserende musici, experimenterende componisten en operavernieuwers vinden in Amsterdam een inspirerende omgeving en een omvangrijk, competent publiek als nergens ter wereld.
Dat moet volstaan ter relativering van de titel waar provinciesteden als Leeuwarden, Arnhem/Nijmegen, Almere, ‘Brabantstad’ en Maastricht om strijden. Die titel mag anders suggereren, buiten de betreffende stad, laat staan elders in Europa, is er geen mens die zelfs maar weet heeft van de bijbehorende roem. Ik kan me niet herinneren dat er in 2009 sprake was van een massale kunstpelgrimage naar Linz (Oostenrijk) of Vilnius (Litouwen). Ook onze kwaliteitskranten hebben de manifestaties daar niet de buitenlandse uitstraling gegeven waar de lokale organisatoren ongetwijfeld mee geschermd hebben. Want zonder die grootspraak zou het geld dat alleen al nodig is om de binnenlandse voorronden te overleven er nooit zijn gekomen.
Toch zou het culturele hoofdstadschap, mits ontdaan van alle zelfoverschatting, de kunstliefhebber nog tot enig enthousiasme kunnen brengen. Laat ik de belangrijkste voorwaarden noemen waaraan wat mij betreft dan voldaan moet worden. De plannen van de stad – ik beperk me nu verder tot Maastricht – zouden niet gebaseerd moeten zijn op de ‘rijkdom’, al of niet gefingeerd, van de regio. Die is voor de concurrentie uit Friesland, de Hanzesteden of zelfs Almere even ‘uniek’ als voor Maastricht. Maar die geografische, landschappelijke, cultuurhistorische uniciteit staat in geen enkel direct verband met het niveau van de huidige kunstbeoefening ter plaatse, en om die kunst moet het gaan, niet om ‘wie sjoon os Limburg is’.
Aan folklore, ‘authentiek’ of opgepoetst, wordt al genoeg gedaan, overal in Europa leiden globalisering en internationalisme tot bangelijke nostalgie en cultureel regionalisme. Een ‘hoofdstad’ die gokt op de aantrekkingskracht van de plaatselijke folklore zou commercieel vermoedelijk succesrijk zijn, maar zet zich ook te kijk als onverbeterlijk provincienest. Religieuze rituelen en volksfeesten, in premoderne tijden bindmiddelen van de gemeenschap, zijn immers allang verwaterd of gemusealiseerd; de indruk wekken dat ze nog altijd essentieel zijn voor de regionale of nationale identiteit is volksverlakkerij. En dat weet iedere serieus te nemen schrijver of kunstenaar. Uitgesloten dat hij door die folklore nog geïnspireerd kan worden tot eigentijds werk.
Een echte culturele hoofdstad moet weliswaar een rijk cultureel verleden hebben, maar dankt zijn status toch vooral aan de niet aflatende vitaliteit van dat verleden. De vraag is of het laboratorium van toen niet definitief is verstard tot museum, of het voor de creatiefste geesten van nu nog altijd voorbeeldig, een bron van studie en inspiratie is. Dat kan van Maastricht moeilijk worden volgehouden. In de Middeleeuwen, vooral in de twaalfde eeuw, was de stad ongetwijfeld van grote culturele betekenis, maar die was toch niet zo groot dat hij schrijvers, kunstenaars en geleerden heeft voortgebracht die tot ver in de navolgende eeuwen, en ook elders, van canonieke betekenis zijn geweest. Ook een historische benadering vanuit de kunst is daarom tot mislukken gedoemd, ze zou alleen maar bevestigen dat het allemaal uit en over is.
Dat een ambitieus hoofdstadschap ook alle commerciële massacultuur buiten de deur moet houden, hoeft hopelijk geen toelichting. Kunst is iets principieel anders dan amusement, en aan drempelloos amusement bestaat voor zover mij bekend ook in Maastricht geen existentieel tekort. De stad heeft toch al de neiging het gebrek aan werkelijke culturele vitaliteit te verbloemen, achter quasi-chique manifestaties voor de upper ten, achter luidruchtige ‘evenementen’ voor het plebs. Beide zorgen voor evenveel toeloop van elders als overlast voor de bewoners.
Voor geëngageerde burgers die zich niet als heremiet van het sociale leven willen isoleren, is het al moeilijk genoeg zich het geweld van de massacultuur van het lijf te houden. Een culturele hoofdstad zou zijn bezoekers hoger moeten aanslaan en ze iets anders, iets beters moeten bieden. Voor het geval dit niet duidelijk genoeg is: er is niets tegen amusement, en aan zijn amusementswaarde voor grote delen van de bevolking kan geen twijfel bestaan, toch zou André Rieu in 2018 geen dag vrij spel mogen krijgen op het Vrijthof.
Dat Maastricht zou meedingen naar de titel was allang bekend. In december 2008 had de gemeenteraad daar al toe besloten, 25 november jl. heeft de stad samen met een trits andere geïnteresseerden, waaronder Aken en Luik en zelfs Sittard en Hasselt (mag dat samenraapsel nog een stad heten?), een zogenaamd ‘Ambitie Statement’ getekend. Tijdens die bijeenkomst presenteerde Guido Wevers het artistieke plan met de eenvoudige maar toch deftige titel Via 2018, dat de koers van de kandidatuur uitzet.
Ik stond sceptisch tegenover de Maastrichtse voornemens, maar aangezien Guido Wevers een man is met een aanzienlijke staat van dienst gunde ik hem uiteraard het voordeel van de twijfel. Helaas, zijn werkstuk, geschreven na intensief overleg met jan en alleman, valt niet mee. Minder eufemistisch gezegd: het is een broddellap van belabberde clichés en quasi-poëtische bezweringen, wat maar weer eens bewijst dat een respectabele theaterdirecteur niet automatisch ook een elegant, overtuigend en ideeënrijk stilist is.
Natuurlijk, het zijn maar suggesties, maar ze zijn richtinggevend. En die richting is, alle verbale mist en spray ten spijt, duidelijk herkenbaar. Wevers wil dat “de Euregio werkelijk gaat leven.” Jongeren trekken weg, de streek ontvolkt, verpaupering van grote gebieden dreigt – aan die sombere toekomst moet Maastricht in 2018 een wending ten goede geven. Alles wijst erop dat het hele project primair als een vorm van city branding wordt beschouwd. In de taal van bestuurders en ontwikkelaars: als een mogelijkheid om Maastricht op de kaart te zetten. Daarvoor, zegt Wevers, moet “de ziel van de Euregio” worden getoond. Gevreesd moet worden dat die pas in klinkende munt uit het afgetobde lichaam tevoorschijn komt als we het zoeken in een gemythologiseerd verleden waarin Carnaval en de Heiligdomsvaart – Wevers lijkt die als kroonjuwelen van de Maaslandse identiteit te beschouwen – nog een reële, zij het uitsluitend conformistische betekenis hadden.
Het voorbereidingscomité, lees ik bij Wevers, zal vooral veel “triggeren” en mensen aansporen “hun ding te blijven doen”. Daar spreekt weinig enthousiasme uit. Aan een grote sprong voorwaarts wordt geen moment gedacht. Vrijwel alle suggesties verwijzen naar het bekende, al te bekende, naar folklore en commercie. Ik noteer: Tefaf en Pinkpop, Aachener Printen en Hasseltse bonbons, de Reuzenfeesten (nooit van gehoord) en de Virge Jesse feesten (idem), Karel de Grote en Henric van Veldeke (wel van gehoord, zelfs iets van gelezen, maar helaas morsdood), mode, design, computergames, webdesign, interactieve installaties en cartoons. En als er kunstenaars worden gevraagd moeten die “zich verhouden tot dit gebied en tot de opdracht die dit gebied zich stelt.”
Dat is bij elkaar net genoeg voor een nostalgisch buurtfeest van een week, niet voor een Europese Culturele Hoofdstad die een jaar lang voor een eigentijds, hoogwaardig en gedifferentieerd kunstaanbod moet zorgen. Misschien is dat ook wel wat veel gevraagd. Dan zou de conclusie moeten luiden dat het geen ramp is als Maastricht straks niet tot Culturele Hoofdstad wordt gekozen, aangezien dat toch een aanfluiting zou zijn, belangrijker is het dat de stad zich werkelijk tot cultuurstad van betekenis ontwikkelt. Voor het woon- en vestigingsklimaat van de stad zou dat op den duur ook meer opleveren dan de zeepbel die op zijn laatst in 2018 jammerlijk uiteen zou spatten. Mijn advies: ben met minder tevreden, mik hoger.
De miljoenen die nu bij elkaar worden geharkt kunnen beter worden besteed dan aan een bij voorbaat vergeefse zoektocht naar de verloren ziel van de Euregio. Investeer liever in ambitieuze instellingen en opleidingen, studie- en debatcentra, gezelschappen en werkplaatsen, essayistische reflectie en journalistieke begeleiding – haal het geld desnoods weg bij de plaatselijke universiteit en andere al te zelfgenoegzame instellingen. Neem een voorbeeld aan de Romeinse keizers en de Florentijnse stadsbestuurders: die tastten diep in hun geldbuidels om de grootste ‘autonome’ kunstenaars en denkers voor hen aan het werk te zetten, om de ateliers en academies, in hevige onderlinge concurrentie, uit te dagen tot nog vermeteler, nog onmogelijker werkstukken. En weet bovenal: Rome en Florence zijn ook niet op één dag gebouwd.
Dit is het vijfde artikel in een reeks over de kandidatuur van Maastricht om in 2018 Culturele Hoofdstad van Europa te worden. Eerdere bijdragen waren van Stijn Huijts, Peter Fransman en Guido Wevers (gedrieën), Leo zum Vörde sige Vörde en Eric Wetzels. Emile Hollman schreef een reportage vanuit het Noord-Franse Lille, de succesvolle Culturele Hoofdstad van 2004.