Aan de vooravond van een theaterbewerking herleest YANNICK DANGRE The Great Gatsby van F. Scott Fitzgerald, een klassieker over rijkdom, verveling en hedonisme. Een eeuw verder blijkt er blijkt nauwelijks iets veranderd. “Wat zullen we vanmiddag doen om de tijd door te komen? En de dag erna, en de volgende dertig jaar?”
Met het Boekenweekthema Rebellen en dwarsdenkers komen in je lezersbrein spontaan namen op als Multatuli, Jan Cremer, Gerard Reve of W.F. Hermans, buiten de landsgrenzen denk je aan schrijvers als Louis-Ferdinand Céline, Salman Rushdie en Michel Houellebecq. Een lijst met literaire lastpakken wier boeken veel overhoop haalden, is zonder veel moeite aan te vullen – iemand die waarschijnlijk onvermeld zal blijven, is Francis Scott Fitzgerald (1896-1940). We kennen hem vooral als de psychologisch fijnzinnige auteur van Tender is the Night en The Great Gatsby, maar dat de Amerikaan in die boeken ook een stevige scheut maatschappijkritiek gaf, zijn we meestal vergeten. Dat is jammer, want juist in deze tijd heeft zijn werk ons veel te zeggen.
Dat geldt zeker voor The Great Gatsby, de klassieker die nu door Toneelgroep Maastricht in het theater wordt gebracht. Het verhaal wordt verteld door Nick Carraway, een jongeman die van de Midwest naar New York verhuist om carrière te maken in de financiële sector. Met een gelukje komt hij terecht in de welgestelde wijk West Egg, in een villa naast die van de mysterieuze Jay Gatsby, die elke avond royale feesten voor de jetset geeft.
Carraway hoort er de wildste speculaties over deze Gatsby, wiens verleden uiterst schimmig is, in het bijzonder de herkomst van zijn rijkdom. De twee raken bevriend en al snel wordt Carraway een bemiddelaar in Gatsby’s queeste om zijn voormalige liefje Daisy, inmiddels getrouwd met Tom Buchanan, terug te winnen. Langzaam komen we te weten dat Gatsby vroeger arm was en daarom niet met de gefortuneerde Daisy kon trouwen. Zijn rijkdom heeft hij vergaard met illegale dranksmokkel – het boek speelt zich af tijdens de Amerikaanse drooglegging. De oplopende spanningen tussen Gatsby en zijn liefdesrivaal komen tot een tragisch hoogtepunt wanneer Daisy in Gatsby’s auto een vrouw doodrijdt en vluchtmisdrijf pleegt. Daarop fluistert Tom de echtgenoot van het slachtoffer in dat Gatsby aan het stuur zat, waarna de gebroken man wraak neemt door de vermeende dader in diens villa neer te schieten.
Een fatale liefdestragedie, zou je dan zeggen, maar het boek graaft dieper. Meer nog dan om de liefde draait het in The Great Gatsby immers om geld. Het universum van Jay Gatsby wordt uitvoerig beschreven: een villa met talloze bad-, kleed- en biljartkamers, waar de badkuipen van marmer zijn en de haarborstels van goud, en waar de kleerkasten honderden zijden hemden herbergen. In de tuin vinden feesten plaats waar de gasten zich ondanks de drooglegging tegoed doen aan de meest exquise cocktails en de nieuwste societyroddels uitwisselen. De opgevoerde rijkdom is zowel fascinerend als stuitend, dat is althans hoe ze wordt ervaren door Nick Carraway – en door Scott Fitzgerald zelf, die eenzelfde parcours van de Midwest naar de New Yorkse jetset aflegde.
Naarmate het boek vordert, krijgt de weerzin de overhand. De conversaties blijken leeg, iedereen zwelgt in drank en blind egocentrisme, elke party is een lamlendige herhaling van de vorige. Niet voor niets schreeuwt Daisy op een bepaald moment: “Wat zullen we vanmiddag doen om de tijd door te komen? En de dag erna, en de volgende dertig jaar?” De puissante rijkdom leidt kortom tot existentiële verveling en hedonisme. Het is hetzelfde mechanisme dat we vele jaren later zullen zien in de boeken van BretEaston Ellis, en in films als Fellini’s La Dolce Vita, of La Grande Bellezza van Sorrentino.
Door die leegte zo expliciet te tonen, dreigt het gevaar van moraliseren, maar net als deze navolgers maakt Scott Fitzgerald zich daar niet schuldig aan; hij laat zien hoe die rijkdom en wanhopige zoektocht naar genot fascineren, zowel voor Nick Carraway als voor de lezer. Ondanks de excessen laat het stiekeme verlangen de lezer niet los, zeker als het alternatief een anoniem en kleurloos bestaan is. Voor ons, die dagelijks om de oren geslagen worden met het begrip ‘yolo’ (you only live once), komt het pijnlijk hedendaags over als een van de personages op Gatsby’s feesten maar blijft herhalen: “Je leeft maar één keer, één keer!”
Die mentaliteit en de ermee gepaard gaande ratrace leidt onvermijdelijk tot moreel verval. Zowat iedereen in The Great Gatsby pleegt overspel, op de lagere klassen wordt genadeloos neergekeken, Tom Buchanan steekt speeches af over witte suprematie, en vooral: bijna alle nouveau riches die Gatsby’s festijnen frequenteren, blijken hun fortuin te danken te hebben aan louche praktijken als dranksmokkel en oplichterij. Gatsby lijkt zich daar als enige van bewust: hij drinkt niet en gedraagt zich beheerst temidden van het feestgewoel, alsof hij zich stiekem schaamt voor de frauduleuze rijkdom om hem heen. Na een zoveelste avond tussen de “onbereikbaar rijken” merkt buitenstaander Carraway cynisch op: “Ik ben een van de weinige eerlijke mensen die ik ooit heb gekend.”
Het is de spiegel die Scott Fitzgerald zijn lezers voorhoudt: het liberalisme dat de mens zelfontplooiing en vrijheid beloofde, heeft in de praktijk slechts een genadeloze en immorele wedloop naar (meer) geld teweeggebracht. De kloof tussen zij die het hebben gemaakt en zij die achterblijven, wordt alleen maar groter.
Scott Fitzgerald heeft dat overigens ook zelf aan den lijve ondervonden. Net als de jonge, nog onbemiddelde Gatsby niet met de welgestelde Daisy mocht trouwen, moest de auteur wachten om zijn geliefde Zelda te huwen tot hij voldoende geld en roem had vergaard. Dat de armen het slachtoffer zijn van de rijken wordt duidelijk in het slot van het boek: Daisy rijdt de vrouw van een eenvoudige garagehouder dood en komt er mee weg – al zal Gatsby er met zijn leven voor betalen.
De pijnlijke ironie , in het boek althans, is dat de rijken er uiteindelijk even bekaaid vanaf komen. Gatsby heeft zijn halve leven gespendeerd aan het bereiken van welstand, heeft er zichzelf zelfs opnieuw voor uitgevonden (hij verzint voortdurend nieuwe verledens voor zichzelf), maar zijn dood is roem- en liefdeloos. Op zijn begrafenis komt slechts een handvol vrienden opdagen.
De race naar rijkdom en roem leidt naar eenzaamheid en de dood; ook het enige nobele in hem, zijn liefde voor Daisy, is uitgemond in een desillusie. Daarmee maakt Scott Fitzgerald zijn hele punt: de mythe van de selfmade man, het perspectief van de American Dream, is hol en dood. Hij was een van de eersten die dat hardop durfde te zeggen.
Nu, honderd jaar later, lijkt er weinig veranderd. Het liberalisme heeft zich heruitgevionden in de cynische variant van het neoliberalisme, de kloof tussen arm en rijk blijkt groter dan ooit, en elke dag wordt duidelijker hoe de race naar meer geld ten koste gaat van anderen, van het milieu, van de cohesie in de samenleving. Nieuw is dat deze uitputtende rijkdom is geglobaliseerd. Van Saoedi-Arabië via China tot India, overal duiken nouveau riches op die dezelfde excessen tentoonspreiden, en waartegen steeds meer burgerprotesten ontstaan. Wie zou dan ook durven beweren dat een eeuw na Gatsby niet hetzelfde lege hedonisme en dezelfde desillusie heersen?
Scott Fitzgerald geloofde honderd jaar geleden niet in een kentering. De voorlaatste alinea van The Great Gatsby gaat als volgt: “Gatsby geloofde in het groene licht, de orgiastische toekomst die jaar op jaar voor onze ogen terugwijkt. Ze ontglipte ons toen, maar dat doet er niet toe – morgen zullen we harder lopen, onze armen verder uitstrekken…” De wedloop naar het geld zal genadeloos doorgaan. De mens noch het systeem zal veranderen.
De schrijver zelf vormt hierop geen uitzondering. Uit geldgebrek flanste hij onnozele verhaaltjes in elkaar voor glossy magazines, een tijdje ging hij voor Hollywood schrijven. Het jetsetleven, zowel in New York als in Parijs, bleef zijn biotoop. Uit interviews blijkt hoe bewust hij zich was van de corrumperende invloed van dat bestaan, en van zijn “verhoogde zelfvertrouwen”. Net als de personagens in zijn boeken leidde die handel en wandel hem tot alcoholisme, overspel en eenzaamheid, en voor zijn vrouw zelfs naar het krankzinnigengesticht.
Hoewel Scott Fitzgerald de American Dream ontmaskerde, kon hij zich zelf niet aan de illusie onttrekken. Misschien is het in die zin dat hij ons het meest nabij komt: net als wij zit hij gevangen in een kwalijk systeem met dito gevolgen, maar waarvoor geen alternatief lijkt te bestaan. We weten wat er aan de hand is, maar we handelen er niet naar. Scott Fitzgerald leert ons dat we misschien wel dwarsdenkers zijn, maar geen dwarsdoeners.