Enkele van de oudste bronnen van het Nederlands zijn terug te voeren naar de streek rond Bilzen, tegen de grens van de beide Limburgen. Een machtig kasteel en een rijk klooster staan garant voor een hele reeks taalschatten, zoals de tweede zin van het Nederlands. Die ooit aan een zwerftocht begon vanuit Munsterbilzen via Neer en Brussel, en tenslotte net niet werd geveild bij Sotheby’s in Londen.
De zin van de beide Limburgen
Op het moment dat de twee Limburgen hun eerste officiële schreden zetten naar een nieuwe eenwording, plaatste Spinozapremie-winnaar Joep Leerssen in NRC Handelsblad vraagtekens bij deze verbroedering. De Amsterdamse hoogleraar moderne Europese letterkunde, opgegroeid in Maastricht en Mheer, vond dat er wat al te gemakkelijk verwezen werd naar gemeenschappelijkheden. “Dat ene Limburg heeft feitelijk bestaan van 1815 tot 1830. Voor wie het heel ruim neemt van 1795 tot 1839. Dat is een hele tijd geleden. Beide gewesten delen wel de gewaarwording van marginaliteit. Beide Limburgen zijn in de beeldvorming een beetje het sukkeltje van hun land. Elke poging om dat te doorbreken is heel verstandig. Maar laat ze niet aankomen met een verhaal over een culturele gemeenschap met een lange, gezamenlijke historie. Dat is een verkooppraatje. Hier wordt een klef wij-gevoel opgeroepen, waar politici beducht voor zouden moeten zijn.”
Tussen alle interprovinciale marketing en politieke fraseologie is één gemeenschappelijkheid onomstreden: de taal. Minder bekend is een andere overeenkomst: dat nogal wat oerbronnen van die taal uit deze streek stammen. Ze worden wel eens aangeduid als Limburgs, maar dat is je reinste geschiedvervalsing. Die benaming dateert van eeuwen later.
Wanneer Nederlands precies Nederlands werd, zal wel altijd discussiestof blijven opleveren. Taal verandert permanent. Nieuwe talen ontstaan langs de weg der geleidelijkheid uit hun voorgangers. Bij de oorsprong van het Nederlands denken de meesten van ons waarschijnlijk aan dat ene zinnetje dat sinds de middelbare school in veel geheugens staat gegrift:
Hebban olla uogula nestas hagunnan
hinase hi(c) (e)nda thu
uu(uat) unbida(n) uu(e) nu
Oftewel: Hebben alle vogels nesten begonnen / behalve ik en jij / waarop wachten wij dan nu. Het zinnetje werd opgeschreven door een poëtische, West-Vlaamse monnik in een klooster in Rochester, Engeland, omstreeks 1100.
De tweede zin van het Nederlands geniet veel minder bekendheid. Op een vrij gebleven halve bladzijde in een negende-eeuws evangelarium zet iemand de namen van de zusters van het Sint-Amorsklooster van Munsterbilzen en de paters die ter ondersteuning buiten de muren van deze gemeenschap wonen: Algardis, Gerdrudis, Hadevvic, Imma, Mahilt en Beatrix, maar ook Winricvs en Arnoldvs. Daaronder de mededeling:
Tesi samanunga vvas edele. Unde scona
En daaronder:
& omnivm virtutum pleniter plena
Vertaald in hedendaagse taal levert de combinatie van het Oud-Nederlandse en Latijnse zinnetje op: Deze gemeenschap was edel en schoon. En volledig vervuld van alle deugden. Normen en waarden anno 1130 dus.
Zoals veel kerkelijke bezittingen verspreid raakten rond die tijd, zo verdween ook het evangelarium uit Munsterbilzen na de Franse bezetting rond 1800. Het boek dook weer op bij een pastoor in het Midden-Limburgse Neer. Na zijn dood in 1842 werd het evangelarium, dat ook een uniek driekoningenspel bevat, verkocht aan de paters Bollandisten in Brussel. Die wilden hun kostbare bezit afgelopen december te koop aanbieden op een veiling bij Sotheby’s in Londen, maar de overste van de jezuïetenorde kwam op dat voornemen terug. Waarom is niet duidelijk. De orde loopt in elk geval een geschatte opbrengst van tussen de drie en de vier miljoen euro mis.
Op de Markt van Bilzen, in de kelder van het oude stadhuis, huist sinds tien jaar een taalmuseum. Het museum is een goed bewaard geheim. Vraag voorbijgangers ernaar of zelfs de middenstanders rondom het plein en ze halen de schouders op. Het inrichten van een of meer ruimtes tot museum in de iets verderop gelegen, druk bezochte Landcommanderij van Alden Biesen ligt meer voor de hand, maar Bilzen houdt de spaarzame toeristen liever in het hart van het stadje.
In het museum wordt met veel taal over taal verteld. Noodgedwongen, want de bronnen van het Nederlands mochten ooit in Bilzen te vinden zijn, inmiddels is dat niet meer het geval. Dus verhalen dichtbedrukte panelen over het tesi samanunga-zinnetje en andere vroege bronnen van het Nederlands, zoals de Wachtendonkse psalmen. Deze Oudnederlandse vertaling tussen de regels van een boek met Latijnse psalmen, waarschijnlijk neergeschreven in de negende of tiende eeuw, werd ‘ontdekt’ door de humanist Justus Lispius in een boek van de Luiker kanunnik Arnoldus Wachtendonck. Zowel het origineel, afkomstig uit het klooster in Munsterbilzen, als het afschrift van de hand van Lipsius ging verloren. Slechts een zesde van de oorspronkelijke tekst is via kopieën behouden gebleven.
De oudste bij naam bekende dichter in de Nederlandse literatuur, Henric van Veldeke, moet afkomstig zijn geweest uit de streek tussen Maastricht en Tongeren. Ongeveer een halve eeuw nadat Tesi samanunga aan het papier werd toevertrouwd, dichtte hij zijn Sente Servas, de legende van de lokaal sterk vereerde heilige Sint-Servaas in het Middelnederlands.
Tot de vondst van deze tekstfragmenten werd Veldeke overigens voor een Duitse minnezanger gehouden. Dat hij aan Duitse hoven ook in zijn eigen moedertaal had geschreven, deed veel van nationalisme en regionalisme vervulde negentiende-eeuwers goed. De Hoogduitsers kregen “een aerdig nypertjen op den neus”. In de decennia die volgden claimden de beide Limburgen hun Veldeke met herdenkingen, boeken, standbeelden en vernoemingen. Bij de oprichting in 1926 tooide de Limburgse dialect- en heemkundevereniging zich met de naam van de dichter.
Wanneer een sterk verhoogduitste versie van Floyris ende Blantseflur uit het begin van de dertiende eeuw buiten beschouwing wordt gelaten, is de eerstvolgende Middelnederlandse tekst na Sente Servas een Limburgse vertaling van de Franse ridderroman Aiol et Mirabel, de avonturen van een neefje van koning Lodewijk de Vrome. Het origineel telt bijna elfduizend verzen. Van de vertaling zijn 24 fragmenten met in totaal 750 verzen teruggevonden. Een deel ervan bleek te zijn hergebruikt als rugversterking van documenten van later datum.
De Limburgse Aiol wordt gedateerd tussen 1220 en 1240. De gebruikte taal duidt op een schrijver uit de streek rond Venlo. Dat wil niet zeggen dat de tekst ook daar is neergeschreven. De ontstaansgeschiedenis blijft een punt van discussie, maar nogal wat geleerden gaan uit van de Landcommanderij van Alden Biesen.
Als centrum van wereldlijke macht bracht Alden Biesen ook de oudst bekende ambtelijke tekst uit deze periode voort: een goederenregister dat loopt van 1280 tot 1344. Voor taalkundigen is het een rijke bron, omdat op grond van deze middeleeuwse boekhouding van inkomsten en uitgaven tal van persoonsnamen en plaatsaanduidingen herleid kunnen worden. Misschien nog interessanter is dat minstens twintig verschillende ‘schrijvers’ aan het register werkten. Ze schreven in hun eigen dialect en vaak – tot grote vreugde van latere wetenschappers – lieten ze hun naam en plaats van herkomst achter.
Het goederenregister van Alden Biesen is meteen ook zo’n beetje de enige ambtelijke tekst in het Middelnederlands van Limburgse komaf. De streek bezat rijke landbouwgronden, maar de echte welvaart ontstond in die jaren in de steden van Vlaanderen en het opkomende Holland. Daar moest bestuurd worden en werd van alles en nog wat op schrift vastgelegd. De toekomstige Limburgen konden alvast gaan wennen aan hun marginaliteit.
‘Tesi samanunga vvas edele. Unde scona & omnivm virtutum pleniter plena’.
De tweede zin uit het Nederlands, opgetekend in de marge van negende-eeuws evangelarium in het Sint-Amorsklooster van Munsterbilzen.
De voormalige Landcommanderij van Alden Biesen anno 2009. foto Zuiderlucht