Van een meldpunt voor Limburgers was nog geen sprake. Toch werden de vele duizenden streekbewoners die ruim een eeuw geleden als seizoensarbeiders naar Duitsland trokken met enige zorg bekeken. “Zij krijgen dikwerf een lelijk gat in hun braaf, echt-Limburgs volkskarakter.”
Frankrijk was overwonnen in de oorlog van 1870-1871. Een staatkundige lappendeken verenigde zich onder één keizer en werd zich rap bewust van de eigen potentie. Duitsland boomde en bouwde. De stenen waren niet aan te slepen in het laatste kwart van de negentiende eeuw.
De bouwproductie vond plaats tijdens de zomermaanden. Van klei en leem gemaakte vormelingen werden in de zon gedroogd en vervolgens in ovens gebakken. De arbeiders, de brikkenbakkers, werkten in ploegen van een man of tien. Achttien uur per dag werken was geen uitzondering, maar de arbeiders werden niet geacht daarover te zeuren. Voor elke klager tien anderen. Bovendien betaalde het werk relatief goed.
Terwijl eind 19de eeuw de machines oprukten, werden in de steenfabrieken nog volop handen gevraagd. Centrale figuur in de ploegen was de vormer. Die perste leem en klei in mallen. Ook het andere werk, zoals het kneden van het materiaal met blote voeten en gereedschap of het omdraaien van de stenen in de zon, gebeurde met de hand, vaak door kinderen.
Het brikkenbakken in het boomende Duitsland trok volop arbeidskrachten van over de grens. Hier verkeerde de landbouw in een crisis, terwijl gezinnen snel groter werden. De meeste Limburgers die naar Duitse steenfabrieken trokken, kwamen uit het Maasdal, waar mensen vertrouwd waren met dit soort klussen. Ook in de streek tussen Schinnen en Hoensbroek woonden ervaren brikkenbakkers, ook daar liep het in de zomermaanden behoorlijk leeg. Alleen al in Schinveld vertrokken in de lente jaarlijks driehonderd mensen naar Duitsland om tegen het najaar weer terug te keren.
“Sommige dorpen werden voor een belangrijk deel dichtgetimmerd”, zegt Serge Langeweg, wetenschappelijk medewerker collectie en erfgoed van het Continium in Kerkrade, voorheen het Industrion. Hij deed ooit onderzoek deed naar het onderwerp. “Alleen wat ouderen mensen bleven achter. Die konden het zware werk in Duitsland, brikkenbakken maar ook andere karweien, niet meer aan en zo waren er nog wat mensen die de koeien en geiten konden verzorgen. In de tv-serie Dagboek van een herdershond zat een scène waarin je zag hoe families zo ongeveer de hele inboedel op een wagen laadde om in Duitsland te gaan werken.”
In de eeuwen daarvoor was er juist sprake van een trek in omgekeerde richting. Mannen uit de armere streken van Duitsland trokken toen elk jaar naar Nederland om hun inkomsten aan te vullen. De eigen keuterboerderijtjes werden draaiende gehouden door achterblijvers, die verder nog wat bijverdienden bij grote boeren of huisnijverheid.
Duitsers hielpen in ‘Holland’ op het land. Sommige streken leverden specialisten. Oldenburg stond bekend om de stukadoors. Lippe, dat later een prins leverde, had vooral steenbakkers in de aanbieding.
Eind 19e eeuw waren de rollen omgedraaid. Honderdduizenden Nederlanders trokken jaarlijks voor enige tijd oostwaarts. Naar schatting honderdduizend landgenoten bleven er hangen. Het Ruhrgebied met zijn snelle industriële groei was het voornaamste reisdoel.
Het aanbod aan werk in Duitsland lokte niet alleen Limburgers die in eigen streek niet aan de bak kwamen. Aangetrokken door de betere beloning trokken ook anderen over de grens. “Duizenden en nog eens duizenden van de vlijtigste en krachtigste werklieden uit deze streken gaan in Duitsland in de zomer hun kost en onderhoud voor de komende winter verdienen”, klaagde een rapporteur voor de landbouw in 1886. Op de velden ontstond langzamerhand een tekort aan handen.
Bisschop Joseph Drehmanns van Roermond maakte zich zorgen over het zielenheil van al die Limburgers in den vreemde. Zo ver van huis, haard en herders zouden ze het wel niet zo nauw nemen met de zeden. Henri Poels, aalmoezenier in de mijnstreek, deelde die zorgen: “De lente is nog niet in het land of onze Limburgse metselaars en brikkenbakkers gaan met ganse groepen het grote Pruisen in. Eerst tegen de winter komen ze in de Heimat weer: en hebben zij geen gaten meer in de kousen en in de beurs, zij krijgen dikwerf een lelijk gat in hun braaf, echt-Limburgs volkskarakter.” Langeweg: “Deels zal het oprechte zorg zijn geweest. Er werd in Duitsland veel gedronken. Daarnaast heeft de angst voor geloofsafval en het verlies aan controle een rol gespeeld. Geestelijken kregen minder grip op de gelovigen.”
De Duitse autoriteiten hadden zo hun eigen angsten. Uit vrees dat de buitenlandse arbeidskrachten een beroep zouden gaan doen op hun armenzorg, eisten ze vanaf 1875 een nationaliteitsbewijs. Buitenlanders die niet meer aan hun kost konden komen, konden voortaan worden teruggestuurd. Vanaf begin jaren negentig was in de Duitse mijnen ook een elementaire beheersing van het Duits vereist. Als sprekers van Rijnlandse dialecten was dat voor de meeste Limburgers niet echt een probleem, maar de Polen hadden het er moeilijk mee. “Die werden ook gezien als voornaamste bedreiging voor de Duitse eigenheid”, zegt Langeweg. “Met Nederlanders en Oostenrijkers had men veel minder moeite.”
In de eerste decennia van de 20e eeuw kwam langzamerhand een einde aan de jaarlijkse trek van Limburg naar Duitsland. Veldbrandstenen kregen concurrentie van de goedkopere en betere producten uit machinaal ingerichte steenfabrieken. Tegelijkertijd bood de eigen economie steeds meer mogelijkheden. Vooral de snelle opkomst van de mijnen bood nieuwe perspectieven.
De Eerste Wereldoorlog vormde een belangrijk breekpunt. Grenzen werden serieuze hindernissen. Een paar maanden leven in Duitsland was onder de actuele omstandigheden niet langer een pretje en door de devaluatie van de mark viel het verschil in betaling ook stukje bij beetje weg.
Op hun beurt gingen de Limburgse mijnen buitenlandse werknemers trekken. “De eerste buitenlandse mijnwerkers waren Duitsers. Dat voelde vertrouwd. Een deel van de kranten verscheen nog in het Duits, pastoors in Kerkrade preekten in het Duits. Marken vormden een belangrijke valuta in het economisch verkeer. Het waren vooral de autoriteiten die de buitenlanders associeerden met problemen. Ze zagen hen als zuiplappen en socialisten die de bestaande orde bedreigden.”
Werken in Duitsland werd weer aantrekkelijk na 1945, ten tijde van het Wirtschaftswunder, toen Duitsland als een feniks uit de as verrees. Politiek en bestuur spraken schande van deze nieuwe grensarbeiders. Ze zouden de Limburgse economie en arbeidsmarkt, volgens sommigen zelfs hun thuissituatie, in gevaar brengen. Klaplopers waren het, types die zonder scrupules van twee walletjes aten.
Maar de Duitse lonen, die dertig tot vijftig procent hoger lagen, bleven trekken. Ook de verslechterende economie in Limburg, waar de mijnen gingen sluiten, motiveerde om verder te kijken. In 1973 was de pendel op zijn hoogtepunt: 16.900 mensen werkten in Duitsland, zes procent van de Zuid-Limburgse beroepsbevolking. Tweederde van hen was afkomstig uit Heerlen en omgeving, het hart van het mijngebied.
Tegenwoordig is de pendel een stuk kleiner. Het type werk dat grensarbeiders verrichten, is eveneens veranderd: minder fabrieken en bouwplaatsen, meer hightech en medische centra. Recente verkenningen van onderzoeksbureau E,til uit Maastricht laten zien dat er anno nu 2500 meer mensen vanuit Duitsland in Limburg werken dan andersom. In 2005 was dat saldo nog negatief: -800.
Onder die Duitse grensarbeiders worden ook geëmigreerde Nederlanders gerekend die zijn neergestreken in gebieden als Selfkant, bij Sittard over de grens. Het gaat, al met al, om relatief kleine aantallen. Een percentage met een nul, een komma en dan nog wat. Onvergelijkbaar met stromen van een eeuw en langer geleden.
Wellicht dat door aanhoudende Duitse voorspoed en een blijvende economische malaise in Nederland de grensarbeid opnieuw de andere kant optrekt. Van tijdelijk dichtgespijkerde dorpen zal het echter niet zo gauw meer komen.
Dit is het 29e artikel in een reeks van 35 over Plekken der Herinnering, een project in samenwerking met de BV Limburg.