Hij ontwierp meer dan zeventig tentoonstellingen wereldwijd. Tegenwoordig geeft Frans Bevers zijn ideeën over het vak door op de Design Academy in Eindhoven. Tegenover TWAN VAN DEN BRAND doet hij een bekentenis: “Ik ben een heel slechte museumbezoeker.”

Waar Frans Bevers is, arriveert met enige regelmaat ook de geest van Percival Bartlebooth. Hij komt overwaaien uit Parijs, huist daar in de Rue Simon Crubellier nummer 11, op de derde etage. Om precies te zijn, links van het trappenhuis.

Bartlebooth is de hoofdpersoon in de experimentele roman La vie mode d’emploi, in het Nederlands vertaald als Het leven een gebruiksaanwijzing. Auteur Georges Perec, het is diens magnum opus dat Bevers inspireert, en dat doet het al heel lang. Natuurlijk, er zijn meer inspiratiebronnen, veel meer. Maar zelfs als hij op het smalle, soms schurende zadel van zijn racefiets zit en, zoals vijf jaar geleden, 6231 kilometer dwars door Amerika rijdt, denkt hij aan Perecs grote verhaal dat uitwaaiert in details.

Vergeelde stukken maken duidelijk dat Perec stille invloed heeft gehad op de museale wereld. Pak NRC Handelsblad van 27 april 2001 er maar eens bij. Daarin gaat het over de juist opgeleverde vernieuwing van het Rijksmuseum voor Volkenkunde – tegenwoordig Museum Volkenkunde – in Leiden. Het was een miljoenenklus waar Bevers met zijn bureau Opera jaren aan werkte.

De krant duidt: “Leidraad bij de opstelling was het boek Het leven een gebruiksaanwijzing van de Franse schrijver Georges Perec, waarin vanuit een huis in Parijs via verhalen over bewoners, kamers en appartementen grote sprongen in tijd en plaats worden gemaakt. Het boek heeft een rode draad in de vorm van de hoofdpersoon, de reiziger Percival Bartlebooth. Zo’n verbindend element zochten de ontwerpers in de ontmoetingen tussen verschillende culturen.”

De invloed van Perec rechtvaardigt nadere illustratie. Bartlebooth mag daar aan de Rue de Simon Crubellier 11 de centrale figuur zijn, op de zesde etage rechts woonde wijlen Gaspard Winckler. Zie hoe de schrijver schildert, met oog voor detail: “Van de drie kamertjes waarin Gaspard Winckler bijna veertig jaar geleefd en gewerkt heeft is niet veel meer over. Zijn weinige meubelstukken, zijn kleine werkbank, zijn decoupeerzaag en zijn minuscule vijltjes zijn verdwenen. Aan de muur van zijn slaapkamer, tegenover zijn bed en naast het venster, hangt niet meer het vierkante schilderij waar hij zoveel van hield: het stelde een wachtkamer voor waarin drie mannen zaten. Twee van hen stonden rechtop, bleek en vet, in geklede herenjassen, met op hun hoofd een hoge hoed die op hun schedel geschroefd leek te zijn. De derde, die ook in het zwart gekleed was, zat bij de deur in de houding van een meneer die iemand verwacht en was bezig nieuwe handschoenen aan te trekken waarvan de vingers precies om de zijne pasten.”

“Je moet de blik van de bezoeker regisseren”, zegt Bevers over het vak van tentoonstellingsontwerper. “Het is niet de vraag welke eigenschappen je als ontwerper nodig hebt, maar wat je in huis moet hebben om het verhaal van het museum te vertellen. Het begint ermee dat je oprecht geïnteresseerd moet zijn.”
Als ontwerper dirigeert Frans Bevers (Boxtel, 1949) het oog. Hij voelt zich conceptontwikkelaar en regisseur. Museumpeil, het vakblad voor museummedewerkers, schreef enkele jaren geleden over hem: “Er is waarschijnlijk niemand in Vlaanderen en Nederland die zoveel tentoonstellingen heeft gemaakt als Frans Bevers.”

Hoeveel zijn het er dan? “Vooropgesteld: ik deed het samen met mijn zakelijk partner Lies Willers, met andere mensen van Opera. Als ik zeg enkele tientallen klinkt dat als twintig. Het zijn er veel meer geweest. Meer dan zeventig.”

Dat aantal is de voorbije jaren niet meer gegroeid. Maar wie weet. In maart is hij zeventig jaar geworden, nog steeds doceert hij aan de Design Academy in Eindhoven en de Haagse kunstacademie. Onlangs kreeg hij de tweejaarlijkse prijs voor ontwerpers, de BNO Piet Zwart Prijs, als “aanjager voor de ontwikkeling van het vakgebied” en omdat hij als docent een belangrijke erflater is van zijn vak.

Frans Bevers’ Ceramic Study Galleries, Victoria & Albert Museum, Londen. foto Opera

Hij beseft dat er aan het werkzame leven een einde komt. “Maar ze vragen me nu nog elk jaar.” Een zegen is het, ook omdat de rust niet in zijn kont wil komen. Een kont die ook veel op het smalle zadel zit. Over zijn fietstocht door de VS (gemiddelde snelheid 27,5 kilometer per uur) schreef hij Dagboek Amerika.

Met Pieter Cramer schreef hij vorig jaar ook nog Pijn in het peloton, met interviews over beruchte wielerblessures en overige ellende.

Bevers beginperiode als ontwerper, de jaren tachtig, bood ongekende kansen. In Nederland waren het de jaren van de ommekeer, tentoonstellingen ontwerpen werd een vak. Tot die tijd was dat, licht gechargeerd, het werk van de conservator, ondersteund door een handige Harrie die toevallig voorbij kwam. Pas toen bezoekersaantallen en publieke waardering een rol gingen spelen bij het verdelen van subsidiegelden kwam er meer aandacht voor de opbouw van een tentoonstelling, en het verhaal dat daar verteld moest worden.

Bevers verwierf projecten waar soms jaren van voorbereiding en ontwikkeling in gingen zitten. “We waren geen ontwerpers die zeiden: zo moet het per se worden. We doorliepen stapsgewijs een proces met de betrokkenen, zodat het leek alsof de inrichting op een heel natuurlijke wijze ontstond.”

Zo doet hij dat nog steeds met zijn studenten. Meer begeleiden dan sturen. “Ik weet meestal heel goed wat ik wil. Maar het is de kunst om het zo te verpakken dat niemand het door heeft. Hoewel, dat klinkt wat té parmantig. Laat ik het zo formuleren: het is soms verstandig om niet meteen te zeggen wat je wilt, maar om mensen mee te laten groeien. Zeker jonge, internationale studenten. Geef ze de kans zelf na te denken. Ik leer ook van hen.”

Met de herinrichting van het Rijksmuseum voor Volkenkunde ging het indertijd net zo. “Daar liepen wel tien of twaalf conservatoren rond die het niet steeds met elkaar eens waren. Dat zorgt voor een spanningsveld. Dan ontwerp je éérst het proces, hele schema’s hebben we gemaakt, en daarna pas de expositie.”

Bevers’ bedrijf Opera was internationaal gekend sinds de inrichting van het Garden Café in het MoMA in New York in 1995. De vernieuwing in Leiden, een miljoenenklus, bracht na de eeuwwende nóg meer aandacht van over de grens. “We zijn er een maatje groter door geworden.”

Niet alleen culturele instellingen klopten aan. Ook de Hema kwam langs. Bevers: “’Als je dat in Leiden kunt, kun je ook onze winkelvloer beter maken’, zei een directielid.” Het Amsterdamse Emma Kinderziekenhuis was een andere onverwachte klant. Toch bleef hij het meest werken voor musea. Het Victoria & Albert Museum in Londen, The British Museum en British Library, musea in Denemarken, Zweden, Korea, de Emiraten; de rij is langer. “In de culturele omgeving voel ik me het beste thuis”, zegt Bevers. “De mentaliteit past me, er is geen keiharde commerciële competitie. Dat is een heel ander speelveld dan de retailwereld.”

Tegelijkertijd is hij een ongedurige museumbezoeker. “Een hele slechte zelfs. Slecht in de zin dat ik er snel doorheen wil. Ik moet echt door een verhaal worden gegrepen om wat langer stil te staan. Misschien ben ik daarin niet zo’n uitzondering. Natuurlijk kijk ik wel anders dan de gemiddelde bezoeker. Ik analyseer, let op het licht, de ruimte, de typografie, het taalgebruik, de materialen, op heel veel meer. en ik kan je zeggen: in Nederland is het niveau van de ontwerpen hoog.”

In 2012 droegen Bevers en Lies Willers de leiding van Opera over, maar verloren elkaar niet uit het oog. Binnenkort werken ze weer nauw samen, in een boek over hun vak waarin gesprekken met internationale deskundigen worden gebundeld. Tot nu toe is de boekencollectie over tentoonstellingsbouw een betrekkelijk schamele.

Of de bewonderde Georges Perec en wie weet Percival Bartlebooth dat nieuwe werk zullen binnenwaaien? Hun geest is vast en zeker al onderweg.