Na een fataal ongeval raakte kunstenares Jacqueline Böse (1956-1997) in vergetelheid. Böse maakte rijke, gelaagde schilderijen, vaak met gebruikmaking van foto’s en in onderling samenhangende series. Duncan Liefferink als ontdekkingsreiziger in het oeuvre van Jacqueline Böse, twaalf jaar na haar dood.
Doornroosje in Venlo
In Venlo gaat Doornroosje niet verborgen achter woekerend struikgewas, maar achter bubbeltjesplastic.
De carrière van Jacqueline Böse (1956-1997) begon in de tweede helft van de jaren negentig juist vaart te krijgen. In 1991 had ze uit handen van Koningin Beatrix de Koninklijke Subsidie voor Vrije Schilderkunst gekregen. Ze trad toe tot de stal van de indertijd spraakmakende Gallery 121 in Antwerpen en werd docent aan de Stadsacademie in Maastricht, waar ze zelf gestudeerd had. In 1995 was haar werk te zien in de Stadsgalerij Heerlen, twee jaar later zat ze in een groepstentoonstelling in Museum van Bommel van Dam in Venlo. Op de avond voor de opening van die expositie, lopend naar huis, werd ze het slachtoffer van een aanrijding tussen twee auto’s. Van Bommel van Dam kocht naderhand een zesluik van haar aan. Daarna werd het stil rond Jacqueline Böse.
Hierin komt nu verandering. Het vernieuwde beeldende-kunst-programma van cultuurpodium Domani in Venlo, de stad waar Böse opgroeide, gaat dit voorjaar van start met een groot overzicht van haar werk. De curatoren Pascalle Mansvelders en Jan Brouwers konden putten uit een nalatenschap van meer dan 150 schilderijen. Twaalf jaar lang lagen de werken opgeslagen op drie verschillende locaties in Venlo. De collectie was eigenlijk alleen toegankelijk via een reeks foto’s, nog door Böse zelf in haar Maastrichtse atelier gemaakt. Samen met Mansvelders en Brouwers krijg ik als één van de eersten het echte werk weer te zien.
Oog in oog met rijen zorgvuldig verpakte schilderijen in een bedompte kelderbox in de Venlose binnenstad voel ik me een soort ontdekkingsreiziger. Howard Carter die het graf van Toetanchamon opent, de prins die Doornroosje wakker kust. Eén voor één zeulen we de panelen tevoorschijn en verwijderen het bubbeltjesplastic. Kleiner werk zit vaak verborgen tussen twee plaatjes multiplex. Je moet vier vleugelmoeren losdraaien om erbij te komen. Het eerste wat in het oog springt, zijn de felle kleuren en de dikke, je zou haast zeggen smakelijke verfstreek. Naarmate er meer tevoorschijn komt, valt op hoe gelaagd Böses werk is. En dan bedoel ik niet in eerste instantie betekenislagen, maar lagen in letterlijke zin. Steeds liggen kleuren en abstracte of bijna-abstracte vormen op en over elkaar. Veel werk is geschilderd op foto’s, her en der schemeren delen ervan door de verf heen. Soms zijn zelfs twee schilderijen over elkaar heen gemonteerd.
Het vroegste werk van Böse in de nalatenschap heeft al de kenmerkende felle kleuren, maar is nog figuratief. Het zijn licht geabstraheerde portretten waarin enkele tinten, bijvoorbeeld geel en blauw, overheersen. Al snel verdwijnt de voorstelling en nemen vorm en kleur het over. De serie Bladzijden uit de tweede helft van de jaren tachtig bijvoorbeeld, bestaat uit telkens twee doekjes die als de bladzijden van een boek aan elkaar zitten. Op de ene bladzijde gebeurt op het eerste gezicht iets heel anders dan op de andere, maar als je beter kijkt blijken bepaalde elementen – een kleur, een vorm, de richting of breedte van de verfstreek – van de ene op de andere bladzijde door te lopen. Het procédé is effectief en levert mooie, ‘schilderachtige’ tegenstellingen op, maar is ook een beetje simpel. Geen wonder dat Böse ertoe overgaat de verschillende vormen en kleuren niet alleen naast elkaar maar ook over elkaar heen te zetten. Tegelijkertijd experimenteert ze met het gebruik van foto’s in plaats van doek of paneel als drager van het schilderij. In veel gevallen kiest ze voor detailopnamen van bloemen, maar om de bloemen zelf lijkt het haar nauwelijks te gaan. Soms zijn ze zo grondig weggeschilderd dat ze haast niet meer als bloemen te herkennen zijn. Het is haar te doen om de kleuren en structuren van de foto. Die neemt ze als startpunt, als ‘condensatiekern’, voor haar schilderwerk. Tegelijkertijd voegt ze zo een extra laag toe aan het eindresultaat.
Met twee van dergelijke schilderijen won Böse in 1991 de Koninklijke Subsidie. Het zijn mooie, complexe werken, beide gebaseerd op een foto van paarse bloemen. Bloemachtige vormen duiken ook op in het schilderwerk. Toch zijn het allesbehalve brave bloemstillevens. De kern van de zaak is beweging en ritme.
Alsof het zo nog niet complex genoeg is, grijpt Böse terug op het idee van de Bladzijden. Er ontstaan nieuwe tweeluiken, zelfs zesluiken en twaalfluiken, maar nu opgebouwd uit schilderijen die ieder op zich al rijk en gelaagd zijn. Achterop de werken staat tot op de millimeter nauwkeurig aangegeven hoe de delen gemonteerd moeten worden. Op Böses eigen atelierfoto’s is te zien hoe ze soms tientallen schilderijen van allerlei formaten combineert tot ritmische groepen. Het oog zoekt en vindt telkens nieuwe verbanden.
Een optelsom van al deze ontwikkelingen en wat mij betreft een hoogtepunt in het oeuvre vormt de serie Tondo’s, gemaakt rond 1994. Tondo is de benaming voor een rond schilderij, een vorm die vooral populair was in de renaissance. Rafaël schilderde een paar beroemde tondo’s. Bij de tondo’s van Jacqueline Böse is op een rond, wit paneel een rechthoekige, met krachtige hand beschilderde foto geschroefd. Haaks daaroverheen zit een tweede foto, op zo’n manier dat de uiteinden van de eerste foto er aan weerszijden onderuit steken. Het geheel past precies binnen de onderliggende witte cirkel. Ook hier moet je natuurlijk denken aan de Bladzijden, maar het feit dat de twee delen niet naast maar gedeeltelijk over elkaar heen liggen biedt veel meer mogelijkheden om onderlinge verbanden te suggereren. Daarnaast wordt duidelijk dat Böses repertoire als schilder in een tijd van een jaar of zes aanzienlijk is uitgebreid. In de gebruikte foto’s zijn soms weer bloemen te herkennen, maar vaker nog fotografisch uitvergrote kwaststreken. Ze geven aanleiding tot een subtiel spel van verbindingen, contrasten en doorkijkjes.
Na de tondo’s wordt de verflaag in Böses werk over het algemeen meer gesloten. De foto’s verdwijnen uit het zicht, al kun je nooit uitsluiten dat ze er hier en daar nog onder zitten. In plaats daarvan fungeren meer concrete vormen als repeterende krullen, hekwerkachtige lijnen en rasters en zelfs complete boter-kaas-en-eieren velden het ‘haakje’ waaraan de compositie is opgehangen. Door de hechtere structuur wordt het werk monumentaler, maar ook iets meer voorspelbaar.
Het oeuvre van Jacqueline Böse oogt in sommige opzichten misschien een beetje gedateerd. Doornroosje sliep honderd jaar, maar in de hedendaagse kunst is twaalf jaar al een heleboel. De krachtige, expressieve verfstreek kijkt enigszins terug naar abstracte stromingen uit de afgelopen decennia. Het beschilderen van foto’s komt nu iets minder vernieuwend over dan in de jaren negentig. Niettemin is het onbegrijpelijk dat in al die jaren zo goed als niemand belangstelling voor dit werk heeft getoond. Heel wat belangrijker dan een eventuele lichte gedateerdheid is de zeggingskracht van het werk op zich. Die lijkt mij onverminderd aanwezig. Wel heeft die twaalfjarige slaap één voordeel: je kunt nog eens een ontdekking doen in Domani, dezer dagen.
‘Heartbeat’, solo van Jacqueline Böse. Domani, Venlo, t/m 31-5. www.domani-venlo.nl
Voor het eerst sinds haar tragische dood in 1997 worden de schilderijen van Jacqueline Böse weer getoond. Foto’s: Jacques Peeters