Weinig beroepsgroepen zijn zo zwaar geraakt door de crisis als de architectuur. Maar Bert Dirrix, Architect van het Jaar 2015, wijst de weg naar de toekomst. Zonder egotripperij, met gevoel voor de stad als levend organisme.
Hoewel Bert Dirrix op de satirische website Architects Separated at Birth wordt gepresenteerd als de onvermoede tweelingbroer van Aerosmith-zanger Steven Tyler, behoort hij niet tot de rocksterren onder de architecten. Hij is geen ‘starchitect’ à la Koolhaas, Gehry of Nouvel die over de hele wereld iconische gebouwen neerplanten. Tot de recente projecten van zijn bureau Diederendirrix behoren een kerkklooster in Nijmegen, een school in Rotterdam en een appartementencomplex aan de Amsterdamse Zuidas – stuk voor stuk elegante, mooi gedetailleerde gebouwen die zich harmonieus voegen naar hun omgeving. Bedachtzaam en bescheiden, net als hun bedenker.
Voor Dirrix (Hoensbroek, 1954) gaat architectuur meer over zingeving dan imago. “Ik wil met mijn gebouwen werken aan het dagelijks leven”, zegt hij en haalt het boek The Eyes of the Skin van zijn Finse collega Juhani Pallasmaa aan. “Jarenlang hebben we gewerkt aan de stad van het oog, de skyline waar we op afstand naar kijken. Pallasmaa pleit voor nabijheid. Dat we veel dichter op de gebouwen en de gebruikers gaan zitten, ons verhouden tot het bestaande urbane weefsel.”
Toen Dirrix net begon als architect, eind jaren zeventig, was dat een ongebruikelijke manier van denken. “Op de universiteit werd toen wel stedenbouw gedoceerd, maar niet hoe je met een gebouw een stad kunt maken of repareren. Gebouwen werden bedacht als losstaand in de ruimte, als private territoria met non-gebied ertussen. Het besef dat een stedelijk milieu samenhang en logica nodig heeft, is pas veel later gekomen.”
De geïntegreerde, meer dienstbare aanpak is binnen de architectuur inmiddels gemeengoed. En daarmee is de waardering voor Dirrix, pionier op dit gebied, gegroeid. Zijn bureau won meerdere prijzen. Vorig jaar werd hij door Architectenweb uitgeroepen tot architect van het jaar. En hij werd gevraagd Spoorbouwmeester te worden.
Dirrix wist al vroeg dat hij architect wilde worden. “Ik ben opgegroeid in Hoensbroek en vanuit mijn slaapkamerraam kon ik de silhouetten zien van de Staatsmijnen. Maar het waren niet de enorme schachten en koeltorens die ik het meest interessant vond. Het waren de geluiden en de geuren: de trein die uit de kolenwasserij komt, het ratelen van machines. Dat je zo’n verhaal kunt bedenken, maken, ensceneren – dat is waarom ik architectuur ben gaan studeren.”
De keuze tussen Delft en Eindhoven was snel gemaakt. In Delft doceerden weliswaar Herman Hertzberger en Aldo van Eyck, maar het was er ook schoolser. “Je werd opgeleid in de geest van bijzondere en belangrijke ego’s”, kijkt Dirrix terug. “In Eindhoven heerste een anarchistisch sfeertje. Frans Zwartjes gaf workshops, Wim T. Schippers liep er rond, we kregen les van toneelwerkgroep Proloog. Ontwerpen was eigenlijk not done in die tijd. Dat was immers kapitalistisch en fout. Maar na drie jaar in een soort vacuüm te hebben gezeten, heb ik een omslag gemaakt en ben ik gewoon hard gaan werken.”
Dat zette door na zijn afstuderen in 1978. In plaats van veilig maar saai structuurplannen maken voor een hoogleraar, ging hij aan slag bij allerlei bureaus. Hij werkte onder andere bij Jo Coenen die hij ‘een soort buitenboordmotor’ noemt. Maar door de crisis die begin jaren tachtig inzette, hield de arbeidsmarkt niet over. Dirrix ging lesgeven aan de TU Eindhoven. En hij begon zijn eigen bureau. “We namen vooral deel aan veel prijsvragen. Het was een tijd van experimenteren. In die tijd heb ik mijn benadering en idee van schoonheid ontwikkeld, de balans die ik altijd zoek tussen vervreemding en vertrouwdheid.”
Het winnen in 1990 van de Prix de Rome, de belangrijkste staatsprijs voor architectuur, bracht Dirrix in beeld bij opdrachtgevers. Vier jaar later werd hij gevraagd het herbestemmingsplan te ontwerpen voor de Witte Dame in Eindhoven. “Niemand in het veld deed dit soort projecten; slopen en nieuwbouw neerzetten was de norm. Er lag plots een heel veld voor me open. Hier kon ik mijn rol als architect ten volste inzetten.” Het was de geboorte van Dirrix als transformatie-architect.
Groot is Dirrix’ reputatie als ‘omkatter’ van voormalige industriepanden. In Venlo blies hij de in Bauhaus-stijl opgetrokken Nedinscofabriek nieuw leven in. En in Eindhoven is zijn bureau verantwoordelijk voor het ontsluiten van industrieterrein Strijp S, het omvormen van het scheikundelaboratorium tot faculteit bouwkunde, en de omvorming van talloze fabrieks- en kantoorpanden zoals de Groene Toren.
“Men schuwt ervoor terug”, geeft de architect toe. “In nieuwbouw kun je alles precies bedenken en inpassen. Met zo’n oud gebouw heb je te maken met verval, het is een klimatologische ramp, en alles is van beton. Hoe krijg je daar een architectonisch programma in? Maar je moet de rauwheid en imperfectie koesteren, ze niet proberen om te zetten. Je moet functies zoeken die die imperfectie ondersteunen. En durven omgaan met die imperfectie.”
Oude gebouwen hebben daarnaast ook iets wat veel nieuwbouw niet heeft, betoogt Dirrix. “De doorontwikkelde regelgeving levert laffe gebouwen op, met een laffe zintuiglijkheid. In oude gebouwen is de akoestiek misschien niet optimaal of is het koud, maar er zit een ziel in.” Dat geldt overigens niet voor alle afgedankte utiliteitsbouw, haast hij zich te zeggen. “Industrieterreinen staan vol gebouwen zonder eigenschappen, dozen die geen verhaal hebben en op de verkeerde plek staan. Die hebben ook geen toekomst. En dat is ook het lastige van de leegstandsproblematiek.”
“Maar als je een karkas succesvol nieuw leven in weet te blazen, dan creëer je waarde. Eindhoven is daarvan een prachtig voorbeeld. Het is een stad die nog niet gestold is. Je hebt er niet de beperkingen van een historische stad als Den Bosch of Amsterdam. Als architect heb je hier de vrijheid om een interpretatie van de toekomst te maken.”
De noord-zuidverbinding was in Eindhoven altijd dominant, maar daar komt een oost-westverbinding bij, schetst Dirrix die toekomst. “De industrie langs het spoor, tussen Strijp R en Tongelre, wordt langzaam vervangen. Er komt meer hoogbouw en de scheiding tussen wonen en werken verdwijnt. Er ontstaat een stad met twee gezichten. Zo baanbrekend en geconcentreerd als aan de Amsterdamse Zuidas of de Rotterdamse Kop van Zuid zal het niet worden. Eindhoven is niet een stad voor een allesomvattend masterplan. De ontwikkelingen gaan hier meer organisch. Dat levert een stedelijkheid op die vriendelijker en meer ontspannen is.”
De tijd dat architecten als goddelijke beschikkers hun stempel op de omgeving zetten, is volgens Dirrix voorbij. Dat heeft ook te maken met de veranderde aanbestedingscultuur. Het is niet meer zo dat eerst de architect wordt gevraagd een gebouw te ontwerpen en daarna een aannemer erbij wordt gezocht. Opdrachten worden gegund aan partijen die de klus integraal aanpakken. “Architectuur als autonome discipline is voorbij”, constateert Dirrix. “En dat is niet zo erg. Het werken in allianties tussen architecten en aannemers is veel effectiever. Maar dan moet je wel de chemie tussen die twee organiseren. Met een traditionele aannemer die alleen stuurt op kosten, werkt het niet. Met een architect die zich niet kan inleven in de praktische zaken waar een bouwer mee te maken krijgt, net zomin.”
Dirrix heeft zo zijn vak steeds breder zien worden. Hij is niet alleen ontwerper, maar ook adviseur, eindredacteur, diplomaat, supervisor en vertaler. “Maar het moet niet doorslaan”, vindt hij. “Uiteindelijk wil ik ook verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van een gebouw.” Hij zou daarom graag weer eens wat kleine projecten doen, om te kunnen werken in een soort laboratoriumsituatie. “Dan zou ik me kunnen bezighouden met een nieuwe opgave. We zijn bijvoorbeeld behoorlijk goed bezig met micro-appartementen van dertig, veertig vierkante meter, maar hoe krijgen we gezinnen weer terug in de stad? Daar moet je nieuwe typologieën voor uitvinden.”
Technologische innovatie is daarin niet zaligmakend, wat hem betreft. “Er is de laatste jaren steeds meer nadruk komen te liggen op comfort. Werd vroeger twintig procent van de bouwsom uitgegeven aan installaties, nu zit het al op veertig. Dat kan niet zo doorgaan. Installaties zijn kwetsbaar en moeten om de tien, vijftien jaar vervangen worden – dat is niet duurzaam. Die hang naar comfort leidt bovendien tot een overdreven technische omgeving, die een nieuwe afhankelijkheid creëert. Onze leefomgeving, die we steeds minder goed zelf kunnen onderhouden, komt op afstand. We moeten daarom naar eenvoudiger systemen, iets avontuurlijker, meer autarkisch. De vernieuwing zit niet in nog meer comfort, maar in hoe we willen leven.”