ALEXANDER SCHREUDER – Hoe is het om als acteur op toneel te staan met je oude vader en je twee jonge kinderen? Met je bloedeigen familie dus. Waarom zou je dat in godsnaam doen? Kris Cuppens waagt het erop. Het is nu of nooit. “Ik zou nooit tegen mijn vader kunnen zeggen wat ik nu op het podium wel kan zeggen.”
Geen theater zonder familie. Het klinkt misschien te stellig, maar kijk eens naar de duizelingwekkend vele toneelstukken die zijn geschreven over moeders en zonen, vaders en dochters, opa’s en kleinkinderen, broers en zussen. Theater lijkt uitgevonden voor het uitkristalliseren van al het moois en – vooral! – al het lelijks dat zich afspeelt in families. Dat was al zo bij de oude Grieken. En zo is het gebleven.
Geldt het omgekeerde dan ook: geen familie zonder theater? Voor Kris Cuppens (Neeroeteren, 1962) in elk geval wel. In de voorstelling Zwischen zet hij een moedige stap in zijn leven als acteur. Onder regie van Suze Milius maakt hij een voorstelling met zijn eigen gezin: hij staat op toneel met zijn vader, zijn zoon en zijn dochter. Drie generaties die de geschiedenis van ‘de Cuppensen’ aan elkaar knopen.
We hebben afgesproken op een terras in Genk. Cuppens heeft een draaidag in de buurt voor het tweede seizoen van de televisiereeks Spitsbroers. Daarin speelt hij de vader van twee Genkse voetbalbroers. “Het moet niet altijd kunst zijn”, grapt hij. Als we een paar minuten later beginnen te praten over Zwischen klinken zijn woorden doordacht en gepassioneerd. “Als je kijkt naar het traject dat ik tot nu toe gelopen heb, dan zie je dat het steeds over hetzelfde gaat. Ik wist dat zelf lange tijd niet. Je kan een fascinatie hebben zonder dat je je daar bewust van bent. Bij mij is dat de familie, het gezin. Voor mij zijn dat degenen die samen rond de tafel gaan zitten, niet om te eten, maar omdat ze verbonden zijn.”
Als Cuppens vertelt, wisselen stelligheid en twijfel elkaar in een vloeiende beweging af. Een theatermaker met veel vragen, in de wetenschap dat hij zelden antwoorden krijgt. Het duizelt hem als hij zich probeert te realiseren wat het betekent om deel van een familie te zijn. “Ik ben de zoon, maar ik ben ook de vader. Mijn vader was ooit zoon, en broer. Mijn zoon is nu de zoon, maar wordt straks… En ik ben dan de opa, die nu mijn vader is. In de één zie ik een stuk toekomst van de ander. In mijn vader zie ik mijn zoon en mezelf.”
So far so good zou je denken, maar Cuppens’ fascinatie gaat verder. Hij wil onderzoeken wat er achter die verbondenheid schuilt. Hij wil, nee, móet graven naar de diepe, pijnlijke wortels van zijn eigen identiteit. Als kleinzoon van een man die tijdens de oorlog collaboreerde met de Duitsers heeft hij vroeg geleerd wat het betekent om uit de groep gestoten te worden. Om dagelijks geconfronteerd te worden met de haat van andere kinderen. Hij vroeg zich af waarom hij een verschoppeling was. De andere kinderen hadden toch evenmin als hij ooit iets met de oorlog te maken hadden gehad?! Toch was hun haat hartstochtelijk en gemeend.
De rest van zijn leven zou die familiegeschiedenis hem bezig blijven houden. In 2006 maakte hij Lied, dat ging over hoe kleinkinderen worden beladen met de zonden van grootvader. “Ik begrijp wel hoe kinderen opgevoed kunnen worden om de ander te haten. Hoe je als moslim leert om neer te kijken op een christenhond, en vice versa. Of hoe het komt dat Israëli’s en Palestijnen elkaar haten. Dat is niks uitzonderlijks. Dat gebeurt in mijn geboortedorp Neeroeteren op dezelfde manier als in het Midden-Oosten.”
De grote wereld proberen te begrijpen door je eigen kleine wereld te doorgronden. Dat is Cuppens in zijn theaterwerk meer en meer gaan doen. “We verwachten van politici dat ze vrede brengen of armoede verhelpen. Ik wil een hond, mijn vrouw niet. Daar komen we maar niet uit. Als dat niet eens lukt, hoe zou de Europese regering dan kunnen slagen in veel ingewikkeldere kwesties!” Hij gelooft dat zich in een familie afspeelt wat zich in de wereld afspeelt. In Vaderland (1999) ging het over het Vlaamse collaboratieverleden. Cuppens’ eigen grootvader was al dood, maar de vader van zijn schoonvader leefde nog. Die was ook collaborateur geweest. Door die man te interviewen kon Cuppens iets begrijpen van zijn eigen grootvader. En daarmee ook iets van het Vlaamse collaboratieverleden. “Toen historicus Bruno de Wever naar de voorstelling kwam kijken, zei hij: ‘Ja, door het zo te vertellen kan je die grote, complexe context vastgrijpen, aanschouwelijk maken’.”
Als adolescent nam Kris Cuppens het gedachtengoed van zijn vader over. Die was actief in de Volksunie, een partij die nationalisten en progressieven verenigde (en een voorloper van de huidige Vlaams-nationalistische N-VA). Wat je van huis uit krijgt aangeboden, neem je als kind klakkeloos aan. “Dan heb je goede vrienden nodig.”
Of hij die had, vraag ik hem. Ja, gelukkig. En ook goede docenten. Maar vooral: boeken! Want hij was altijd al een lezer. De Joods-Amerikaanse schrijver Chaim Potok bracht nieuwe inzichten. “Ik las bij hem: als je kunstenaar bent, moet je jezelf bevrijden… Zoals de hoofdpersoon in Mijn naam is Asjer Lev, een schilder die zich moet losmaken uit zijn chassidische milieu. Dat te lezen was mijn redding.”
Hij maakte zich los uit de Limburgse grond en vertrok naar de grote stad Brussel. Nu, vele jaren later, ziet hij heel duidelijk dat hij zich nooit ergens thuis heeft kunnen voelen. Hij realiseert zich dat zijn wortels in Limburg liggen. En, zo benadrukt hij, “ik kijk daar niet op neer.”
Dezelfde Chaim Potok die hem de weg uit het blikvernauwende Limburg had gewezen, spreekt over de Zwischenmensch. “Zo heb ik mij ook altijd gevoeld. Ik ben nooit ergens volledig thuisgekomen. Ik heb altijd tussen de dingen in gestaan. Zelfs in mijn familie.”
Op dit moment kampt hij met een depressie. Wat wil ik nog? Wat laat ik nu achter? Heb ik nog tijd? Hij bevindt zichzelf in een overgangsfase. Met dat besef kijkt hij nu ook naar zijn naasten: allemaal Zwischenmensen. Zoon Jef is een aankomende puber, die nu aan de middelbare school begint, en met ADHD worstelt. Dochter Jacoba is net gaan studeren. Als kind van gescheiden ouders ging ze van het ene ouderlijk huis naar het andere – een kofferkind dat nooit ergens thuis was. En zijn vader, Jaak, staat tussen het leven en de dood. Hij is aan de dialyse, heeft beginnende Parkinson, had een alcoholprobleem, heeft een herseninfarct gehad… “Hij voelt zichzelf wegzinken, maar hij is er nog.”
Met de voorstelling was het dus nu of nooit. “Ik zou me voor de kop schieten als ik het nu niet zou doen.” Dat, vermoedt Cuppens, realiseert zijn vader zich ook. Het is bijzonder dat dit niet aan een sterfbed hoeft te gebeuren, maar bij leven en welzijn, ook al moeten we dat laatste woord tussen aanhalingstekens zetten. Normaal gezien onderzoekt Cuppens zijn fascinaties in fictieve vorm, maar nu zet hij zijn werkelijke leefwereld op toneel. Door die verplaatsing vindt er tóch een soort fictionalisering plaats, en juist daardoor wordt het wat meer hanteerbaar. “Ik zou nooit tegen mijn vader kunnen zeggen wat ik nu op het podium wel kan zeggen. Hij zou dat nooit toestaan.”
Zoals?
Er komt een glimlach. Kris Cuppens wil nog niet te veel verklappen over het stuk, maar een tipje van de sluier licht hij vast op. “Het gaat er niet zachtzinnig aan toe. Er worden dingen gezegd die tot nog toe onuitgesproken bleven. Iedere familie heeft zijn ‘Geheimnisse’. De teksten die we gebruiken, komen uit interviews met ieder van ons, maar ze zijn door regisseur Suze Milius onder de vier acteurs/familieleden herverdeeld. Bij de eerste repetitie hoorde ik mijn vader woorden spreken die ik had gezegd. Over hem. Helemaal geen aangename woorden. In een andere context was de boel ontploft. Nu niet…” Het is paradoxaal, maar juist omdat nu de wereld als het ware erbij zit en ernaar kijkt, kan het.
Die wereld, die blik van buitenaf is in eerste instantie Suze Milius. Haar werk kenmerkt zich door beelden die aanraken waar je met taal niet bij kan. Cuppens is bijzonder gelukkig met haar als regisseur. “Voor mij kan het nu al niet meer mislukken.” Waarmee hij niet bedoelt dat hij de première op zak heeft. Integendeel. Jaak (zijn vader) en Jacoba en Jef (zijn twee kinderen), zijn geen doorgewinterde podiumbeesten. Er moet dus nog hard gewerkt worden. Nee, hij wil maar zeggen hoe ongelofelijk dankbaar hij is voor wat dit project hem – nu al – gegeven heeft. Zelfs als Jaak onverhoopt ineens de kracht niet meer zou hebben om op toneel te staan. “En dat heb ik ook tegen hem gezegd.” De innerlijke noodzaak voor dit project is groter dan een garantie op succes.